ECLI:NL:CRVB:2017:425

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 februari 2017
Publicatiedatum
7 februari 2017
Zaaknummer
16/402 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding

Op 7 februari 2017 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De zaak betreft hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Rotterdam over de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant ontving bijstand als alleenstaande, terwijl betrokkene, met wie hij een gezamenlijke huishouding zou voeren, bijstand ontving als alleenstaande ouder. De Raad heeft vastgesteld dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, ondanks de ontkenning van appellant. Dit werd onderbouwd door onderzoeksgegevens en verklaringen van beide partijen, waaruit bleek dat appellant financieel bijdroeg aan de huishouding van betrokkene. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank die het beroep van appellant tegen de intrekking van zijn bijstand ongegrond verklaarde, en vernietigde de uitspraken van de rechtbank die de terugvordering van bijstand van zowel appellant als betrokkene voor bepaalde periodes onterecht verklaarden. De Raad oordeelde dat de besluiten van het college om de bijstand van appellant en betrokkene te herzien en terug te vorderen, niet in overeenstemming waren met de feiten.

Uitspraak

16.402 WWB, 16/421 WWB, 16/647 WWB, 16/500 WWB

Datum uitspraak: 7 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van
15 december 2015, 14/8526 (aangevallen uitspraak 1), 15/2214 (aangevallen uitspraak 2) en 15/2216 (aangevallen uitspraak 3)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [betrokkene] (betrokkene), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T. de Heer, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1.
Het college heeft hoger beroepen ingesteld tegen aangevallen uitspraken 1, 2 en 3.
Appellant en het college hebben verweerschriften ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2015, waar de zaken gevoegd zijn behandeld. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Heer. Betrokkene is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Tang. Ter zitting heeft het college het beroep tegen aangevallen uitspraak 1 ingetrokken.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 4 maart 2013 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Hij stond ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba), thans: basisregistratie personen, op het adres [adres 1] .
1.2.
Betrokkene ontving sinds 3 maart 2004 bijstand op grond van de WWB naar de norm van een alleenstaande ouder. Zij stond met haar jongste dochter ingeschreven in de gba op het adres [adres 2] . De oudste dochter van betrokkene stond sinds 31 januari 2014 ingeschreven in de GBA op het adres van appellant.
1.3.
Naar aanleiding van een anonieme melding op 4 maart 2014 dat betrokkene ruim een jaar in haar woning samenwoont met appellant en dat appellant doet alsof hij last heeft van zijn rug maar dat hij altijd bezig is in de tuin, heeft een medewerker van de Unit Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam (BO) een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene en appellant verleende bijstand ingesteld. Hierbij is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn registraties geraadpleegd en hebben twee medewerkers van BO op 27 juni 2014 een buurtonderzoek verricht bij zowel het adres van appellant als bij het adres van betrokkene en hebben zij op beide adressen een huisbezoek afgelegd. Verder hebben zij appellant en betrokkene gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 27 juni 2014.
1.4.
Naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen heeft het college de volgende besluiten genomen.
1.4.1.
Bij besluit van 20 augustus 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 november 2014 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 juli 2014 ingetrokken. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met betrokkene in haar woning en dat hij hiervan geen melding heeft gemaakt aan het college.
1.4.2.
Bij besluit van 11 december 2014 (bestreden besluit 2) heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 september 2013 tot en met 30 juni 2014 herzien en een bedrag van € 5.054,95 van hem teruggevorderd. Aan deze besluitvorming heeft het college, samengevat, ten grondslag gelegd dat appellant in deze periode een gezamenlijke huishouding voerde met betrokkene. Tegen dit besluit heeft appellant met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) rechtstreeks beroep ingesteld.
1.4.3.
Bij besluit van 20 augustus 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 november 2014 (bestreden besluit 3), heeft het college de bijstand van betrokkene met ingang van 1 juli 2014 gewijzigd naar de norm voor gehuwden. Bij besluit van 11 december 2014 (bestreden besluit 4) heeft het college de bijstand van betrokkene over de periode van 1 september 2013 tot en met 30 juni 2014 herzien en een bedrag van € 4.887,04 van haar teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college, samengevat, ten grondslag gelegd dat betrokkene in deze periode een gezamenlijke huishouding voerde met appellant. Tegen dit besluit heeft betrokkene met toepassing van artikel 7:1a van de Awb rechtstreeks beroep ingesteld.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat het college voor de periode tot 3 maart 2014 ten onrechte een gezamenlijke huishouding heeft aangenomen omdat van wederzijdse zorg tussen appellant en betrokkene niet is gebleken. Voor de periode vanaf die datum is wel een gezamenlijke huishouding aannemelijk geworden.
2.3.
Aangevallen uitspraak 3 komt erop neer dat de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaart, het beroep tegen bestreden besluit 4 gegrond verklaart,
besluit 4 vernietigt en bepaalt dat het college een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen. Daartoe heeft de rechtbank eveneens, samengevat, overwogen dat het college in besluit 4 voor de periode tot 3 maart 2014 ten onrechte een gezamenlijke huishouding heeft aangenomen omdat van wederzijdse zorg tussen appellant en betrokkene niet is gebleken en dat voor de periode vanaf die datum wel een gezamenlijke huishouding aannemelijk is geworden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen aangevallen uitspraak 1 gekeerd.
3.2.
In hoger beroep heeft het college zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken 2 en 3 gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In dit geding liggen twee perioden ter beoordeling voor. De eerste periode loopt van
1 september 2013 tot 3 maart 2014 (periode 1). De beroepen van het college hebben betrekking op deze periode. De tweede periode loopt van 1 juli 2014 tot en met 20 augustus 2014 (periode 2). Daarop heeft het beroep van appellant betrekking. Appellant heeft geen hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 2. Daarom ligt de periode van 3 maart 2014 tot en met 30 juni 2014 niet ter beoordeling voor.
4.2.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
Niet in geschil is dat betrokkene in de te beoordelen periodes haar hoofdverblijf had in de woning van betrokkene. Uitsluitend is in geschil de vraag of voldaan is aan het vereiste van wederzijdse zorg.
4.4.
Wederzijdse zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.5.
Appellant heeft in zijn hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 aangevoerd dat hij ook vanaf 3 maart 2014 geen gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met betrokkene. Hierbij heeft hij zich op het standpunt gesteld dat hij vanwege zijn medische situatie weliswaar zorg kreeg van betrokkene, maar dat het voor hem onmogelijk was om zorg te verlenen aan betrokkene. Aangevallen uitspraak 1 ziet op periode 2. Appellant heeft geen beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 2 en om die reden komt de Raad niet toe aan de bespreking van deze grond voor zover die grond de periode van 1 september tot en met 30 juni 2014 betreft.
4.6.
Het college heeft in zijn hoger beroepen tegen aangevallen uitspraken 2 en 3 aangevoerd dat appellant en betrokkene niet pas vanaf 3 maart 2014, maar reeds vanaf 1 september 2013 een gezamenlijke huishouding voerden. Aan deze beroepsgrond ligt het standpunt ten grondslag dat al vanaf dat moment een financiële verstrengeling tussen appellant en betrokkene is opgetreden.
4.7.
Gelet op wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, zal de Raad allereerst beoordelen of in de te beoordelen periodes sprake is geweest van een zodanige financiële verstrengeling tussen appellant en betrokkene, dat reeds daarom is voldaan aan het vereiste van wederzijdse zorg.
4.8.
De onderzoeksgegevens en, meer in het bijzonder, de verklaringen van appellant en betrokkene die zij tijdens de huisbezoeken op 27 juni 2014 hebben afgelegd bieden voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat in beide te beoordelen periodes sprake was van een financiële verstrengeling tussen hen die verder ging dan het delen van de woonlasten. In de verklaringen van appellant en betrokkene staat dat appellant ongeveer sinds augustus/september 2013 zijn hoofdverblijf had op het adres van betrokkene en - direct in aansluiting op die mededeling - dat hij regelmatig geld gaf aan betrokkene voor bijvoorbeeld de boodschappen en met name als hij vlees wilde eten, wat volgens betrokkene prijzig was. Appellant heeft dit ter zitting bevestigd. Ook maakte appellant aan betrokkene geld over, omdat zij het anders alleen met haar WWB-uitkering niet redde om het huishouden rond te krijgen. Verder blijkt uit de overgelegde bankafschriften, die zien op de periode van januari 2014 tot en met mei 2014, dat betrokkene op 6 januari 2014 twee keer een bedrag en op
28 januari 2014 eenmaal een bedrag heeft overgemaakt naar de bankrekening van de jongste, inwonende en toen nog minderjarige dochter van betrokkene. Tevens blijkt uit deze afschriften dat appellant op 3 en 14 maart 2014 en op 12 en 13 mei 2014 bedragen heeft overgeschreven naar de bankrekening van betrokkene. Appellant is ook in periode 2 bij betrokkene blijven wonen en hij is niet eerder dan na periode 2, op 1 oktober 2014, weer op zijn adres gaan wonen en ontvangt vanaf die datum bijstand naar de norm van een alleenstaande.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep van betrokkene tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt en dat de hoger beroepen van het college tegen aangevallen uitspraak 2 en tegen aangevallen uitspraak 3, voor zover aangevochten, slagen. Aangevallen uitspraak 1 dient daarom te worden bevestigd. Aangevallen uitspraak 2 en aangevallen uitspraak 3, voor zover deze is aangevochten, moeten worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 2 en het beroep tegen bestreden besluit 4 ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt aangevallen uitspraak 1;
- vernietigt aangevallen uitspraak 2;
- vernietigt aangevallen uitspraak 3, voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 11 december 2014 met betrekking tot intrekking
en de terugvordering van de bijstand van appellant over de periode van 1 september 2013 tot
en met 30 juni 2014 ongegrond;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 11 december 2014 met betrekking tot herziening
en terugvordering van de bijstand van betrokkene over de periode van 1 september 2013 tot
en met 30 juni 2014 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en E.C.R. Schut en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) M.S. Spek
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD