ECLI:NL:CRVB:2017:4228

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 december 2017
Publicatiedatum
7 december 2017
Zaaknummer
17/3769 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J. Kraan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om bevordering ambtenaar op basis van niet aangetoonde werkzaamheden op hoger niveau

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een ambtenaar, had verzocht om bevordering naar een hogere rang, maar dit verzoek werd afgewezen door de Minister van Defensie. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. De Raad oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat hij werkzaamheden op het niveau van de hogere rang had verricht. De appellant was van 9 januari 2006 tot 9 januari 2009 geplaatst in een functie die volgens de functiebeschrijving een lagere rang had dan de rang waarnaar hij bevorderd wilde worden. De Raad concludeerde dat de minister het verzoek van de appellant om bevordering inhoudelijk had beoordeeld en dat de rechtbank het bestreden besluit terecht had beoordeeld in het licht van de ingediende beroepsgronden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, omdat de appellant niet had aangetoond dat zijn werkzaamheden overeenkwamen met de hogere functie.

Uitspraak

17/3769 MAW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
5 april 2017, 16/3895 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
Datum uitspraak: 7 december 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.R. Ismail hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ismail. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. A.J. Verdonk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is vanaf 9 januari 2006 tot 9 januari 2009 geplaatst op de functie van [functie 1] ( [functie 1] ) bij het [centrum] ( [centrum] ) . Aan deze functie was volgens de functiebeschrijving de rang van [rang 1] verbonden. Appellant had de rang van [rang 2] en is tijdens de plaatsing als [functie 1] naar die rang bezoldigd. Vanwege ziekte heeft appellant de functie van [functie 1] vanaf 27 maart 2008 niet meer vervuld. Hij is achtereenvolgens op andere functies geplaatst. In 2010 is de (vacante) functie [functie 1] aangewezen voor de reductie van staven. Bij een reorganisatie van de Bestuursstaf is bij het [centrum] per 1 november 2013 de functie van [functie 1] ( [functie 2] ) met de rang van [rang 3] ingevoerd.
1.2.
Bij rekest van 30 juni 2015 heeft appellant verzocht om vanaf 5 april 2007 bevorderd te worden naar de rang van [rang 3] , omdat op die datum een verzoek is gedaan tot herwaardering van zijn functie en deze (door hem met [functie 2] aangeduide) functie de rang van [rang 3] had gekregen. Bij besluit van 7 september 2015, gehandhaafd bij besluit van 23 maart 2016 (bestreden besluit), heeft de minister het verzoek afgewezen.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Voor de toetsing van het bestreden besluit heeft zij aansluiting gezocht bij de nieuwe rechtspraak over besluiten als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (zie de uitspraak van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872). De rechtbank heeft geoordeeld dat de motivering van de minister voor de handhaving van de afwijzing op goede gronden berust. Aan het feitelijke gebruik door appellant van de functienaam [functie 2] heeft de rechtbank geen betekenis gehecht, nu appellant niet in die functie is benoemd en de functie van [functie 2] pas bij de reorganisatie van de Bestuursstaf in 2013 in de formatie is opgenomen. Ook aan (enkele pagina’s van) een voorlopig Reorganisatieplan [centrum] heeft de rechtbank geen betekenis toegekend omdat niet aannemelijk is dat dit plan definitief is geworden. De rechtbank heeft zich geschaard achter de opvatting van de minister dat niet is gebleken dat [naam A.] , de toenmalige leidinggevende van appellant, in 2007 daadwerkelijk een verzoek tot herwaardering van de functie heeft gedaan en dat daaruit de rangtoekenning van [rang 3] is voortgekomen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de functies van [functie 1] en [functie 2] inhoudelijk overeenkomen.
3.1.
Appellant heeft zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.2.
De minister heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft terecht beslist, dat de minister het verzoek van appellant om bevordering vanaf 5 april 2007 bij het bestreden besluit inhoudelijk heeft beoordeeld en dat de rechtbank het bestreden besluit daarom moest beoordelen in het licht van de daartegen ingediende beroepsgronden.
4.2.
In hoger beroep handhaaft appellant zijn stelling, dat zijn functie [functie 2] was. Hij onderkent evenzeer dat het voor de gewenste bevordering uiteindelijk gaat om de werkzaamheden die hij verrichtte, en niet om de gebruikte functiebenaming. De Raad zal hierna de aan appellant vanaf 9 januari 2006 toegewezen functie aanduiden als [functie 1] , omdat dit de formele benaming voor zijn functie bij het [centrum] was. Aan het toenmalige feitelijk gebruik door appellant van de aanduiding [functie 2] komt geen betekenis toe. Dit geldt evenzeer voor het feitelijk gebruik van de aanduiding [functie 3]
( [functie 3] ) in plaats van [functie 5] ( [functie 5] ) door de toenmalige leidinggevende [naam A.] .
4.3.
Het dossier bevat geen gegevens waaruit is af te leiden dat de functie van [functie 1] nader is gewaardeerd als een [rang 3] . De minister heeft verklaard dat een zodanig stuk niet is gevonden. De gedingstukken laten ook niet zien dat een zodanig stuk bestaat of heeft bestaan. Het enige geschrift over de mogelijkheid tot, respectievelijk de wens van, aanpassing van de waardering is een e-mail van [naam A.] van 5 april 2007 aan [functie 6] [naam C.] . Hieruit blijkt echter juist niet dat een hogere waardering tot stand was gekomen. [naam A.] verstuurde blijkens de inhoud van deze e-mail aan [naam C.] alsnog weer een nadere beschrijving van de functie van [functie 1] , met het verzoek de waardering nog eens tegen het licht te houden. Over het resultaat van dit laatste ontbreekt enig geschrift. Dit betekent dat de gedingstukken geen aanknopingspunt geven voor een waardering van de functie van [functie 1] naar de rang van [rang 3] op grond van een verzoek van [naam A.] op 5 april 2007.
4.4.
In verband met de verdenking van appellant dat de minister stukken achterhoudt, wijst de Raad op appellants eigen verklaringen dat hij in zijn periode bij het [centrum] bij [naam A.] gehoor vond voor zijn opvatting dat zijn functie hoger gewaardeerd zou moeten worden en dat [naam A.] hem niet heeft betrokken bij het nader beschrijven van de functie en bij de contacten van [naam A.] over het herwaarderen van de functie. Dit betekent dat appellant op basis van eigen kennis vanuit het tijdvak 2006-2009 geen concrete aanwijzingen heeft aangereikt voor de aanwezigheid van geschriften met de door hem gewenste inhoud. [naam A.] schrijft over de uitkomst van het verzoek tot herwaardering vervolgens zelf op 2 april 2016 dat hij het besluit nooit heeft gezien, omdat hij voorafgaande aan de afdoening al was overgeplaatst. Mede in aanmerking genomen dat [naam A.] niet de bevoegdheid had om een formeel verzoek tot herwaardering te doen, ontbreken aanwijzingen voor het bestaan van een besluit houdende de waardering van de functie van
[functie 1] per 5 april 2007 in de rang van [rang 3] . De Raad laat daarbij nog terzijde dat de nadere functiebeschrijving, die volgens appellant bij de e-mail van [naam A.] van 5 april 2007 was gevoegd, zodanig ernstige tekortkomingen vertoont dat het onwaarschijnlijk is dat deze in die vorm geformaliseerd is. Voor de aanwezigheid van aanvullende relevante stukken bestaat geen enkel aanknopingspunt.
4.5.
Appellant heeft de stelling gehandhaafd dat de door hem uitgevoerde werkzaamheden overeenkwamen met de werkzaamheden van de functie [functie 2] die per 1 november 2013 zijn ingevoerd. Appellant heeft in dit verband ook gewezen op het voorlopig Reorganisatieplan van 19 mei 2004 ten behoeve van de oprichting van het [centrum] door de omvorming van het [centrum 2] ( [centrum 2] ) tot het [centrum] . Bij het [centrum 2] bestond de [rang 3] [functie 4] ( [functie 4] ). De functie van appellant van [functie 1] is in wezen de voortzetting van de [rang 3] [functie 4] , aldus appellant.
4.5.1.
De Raad volgt appellant niet in zijn stellingen. Aan de functiebeschrijving die [naam A.] aan de [functie 6] heeft gestuurd, komt reeds geen betekenis toe, omdat niet blijkt dat hierin de aan appellant opgedragen werkzaamheden zijn beschreven. Aan de verklaring van [naam A.] van 1 april 2016 over de gelijkheid van de werkzaamheden van [functie 1] en [functie 2] en de door [naam A.] vervaardigde beschrijving van de werkzaamheden van 14 juni 2017 kan niet de betekenis worden toegekend die appellant daaraan toekent, omdat de verklaringen van [naam A.] niet consistent zijn en ten dele ook niet geloofwaardig. [naam A.] benoemt in zijn beschrijving van 14 juni 2017 onder meer enige belangrijke werkzaamheden die appellant zou hebben verricht en die ontbreken in de functiebeschrijving van [naam A.] bij de e-mail van 5 april 2007. In een e-mailbericht van 20 juli 2016 vermeldt [naam A.] voorts werkzaamheden van appellant die als meest essentiële taken zijn opgenomen in de formele functiebeschrijving van [functie 1] . De opsomming van werkzaamheden op 14 juni 2017 zou de niet geloofwaardige situatie impliceren dat appellant zowel de taken van [functie 1] als de taken van [functie 5] uitvoerde.
4.5.2.
Appellant betwist de stelling van de minister dat zijn functie in 2010 is vervallen. In de notitie van 15 februari 2010 is enkel vermeld dat de functie vacant is en uit [systeem] geschrapt zou worden. In het kader van de in dit geding te beantwoorden vraag is aan de Raad niet kunnen blijken dat het van (wezenlijk) belang is of de functie van [functie 1] in 2010 formeel is vervallen dan wel dat besloten is om hem feitelijk buiten beschouwing te laten en zelfs niet of werkzaamheden ervan feitelijk zijn voortgezet. De plaatsing van appellant op [functie 1] was immers formeel op 9 januari 2009 tot een einde gekomen. Aan appellant zijn voor en na
9 januari 2009 tijdelijk andere functies toegewezen geweest. Na de berichtgeving over het schrappen in 2010 ontbreken gegevens over de functie van [functie 1] en is er in elk geval geen aanwijzing dat er inmiddels een hogere waardering dan die van [rang 1] tot stand zou zijn gekomen. Een aanwijzing voor het (feitelijke) verval van de functie van [functie 1] is tenslotte dat deze functie niet wordt vermeld bij de functies van het [centrum] in de functievergelijkingstabel ten behoeve van de reorganisatie van de Bestuursstaf, die per
1 november 2013 is ingevoerd.
4.5.3.
De Raad ziet geen grond om aan het voorlopig Reorganisatieplan van 19 maart 2004 te ontlenen dat de functie van [functie 1] als opvolger van de [rang 3] [functie 4] bij het [centrum 2] gold, met een inhoud die overeenkwam met de [functie 4] en met de bijbehorende waardering van [rang 3] . Ervan uitgaande dat dit voorlopige plan ook daadwerkelijk is ingevoerd, kan dit niet anders betekenen dan dat de functie van [functie 4] is vervallen bij de start van het [centrum] . Hoe bij de start van het [centrum] de functie van [functie 1] tot stand is gekomen, is niet inzichtelijk geworden. Vastgesteld kan worden dat de functie van [functie 1] de beschrijving heeft gekregen die bij de gedingstukken voorhanden is en dat de
waardering is uitgekomen op [rang 1] . Er ontbreekt enige aanwijzing dat de functie van [functie 4] van het [centrum 2] voortzetting heeft gekregen in de [functie 1] -functie van appellant.
4.5.4.
Aan de omstandigheid dat per 1 november 2013 de [rang 3] [functie 2] is ingevoerd, komt geen betekenis toe. Zoals [rang 2] [naam B.] in zijn memo van 15 juli 2016 uitvoerig heeft toegelicht, is dit een andere functie met andere verantwoordelijkheden dan de functie van [functie 1] .
4.6.
Nu appellant ook in hoger beroep niet heeft aangetoond dat hij vanaf 5 april 2007 werkzaamheden op het niveau van [rang 3] heeft verricht, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 december 2017.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) J.R. Trox

HD