ECLI:NL:CRVB:2017:4225

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 december 2017
Publicatiedatum
7 december 2017
Zaaknummer
17-1867 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J. Kraan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing sollicitatie en verzoek om schadevergoeding in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellant, een ambtenaar bij de Koninklijke [Dienstonderdeel 2], had gesolliciteerd naar de functie van [functie 1] binnen de [afdeling 1]. Na een selectieprocedure werd hem meegedeeld dat hij niet de meest geschikte kandidaat was en de functie aan een collega was toegewezen. Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing en vroeg om financiële genoegdoening. De minister van Defensie handhaafde het besluit, waarbij werd gesteld dat appellant de selectiecommissie niet had kunnen overtuigen van zijn geschiktheid voor de functie. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad oordeelde dat de minister in redelijkheid tot zijn besluit had kunnen komen, gezien de beoordelingsvrijheid die bestuursorganen hebben in sollicitatieprocedures. De Raad bevestigde dat de selectieprocedure zorgvuldig was verlopen en dat er geen aanwijzingen waren voor een vooropgezet plan om de functie aan een andere kandidaat toe te kennen. Appellant's argumenten over zijn ervaring en voorbereiding werden niet overtuigend geacht, en de Raad concludeerde dat de minister het advies van de selectiecommissie terecht had gevolgd.

Daarnaast werd het verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen, omdat de Raad oordeelde dat er geen grond was voor schadeloosstelling. De rechtbank had verzuimd om op dit verzoek te beslissen, wat leidde tot de vernietiging van de uitspraak in dat opzicht. De minister werd veroordeeld in de proceskosten van appellant, die op € 990,- werden begroot, en het griffierecht van € 250,- werd door de minister vergoed.

Uitspraak

17/1867 MAW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
24 januari 2017, 16/6411 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
Datum uitspraak: 7 december 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.O. Hooning-Abbas hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hooning-Abbas. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. A.J. Verdonk en ir. T. Venema.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is in 1979 aangesteld bij de Koninklijke [Dienstonderdeel 2]. Hij is ruim 20 jaar werkzaam bij de [afdeling 1].
1.2.
Appellant heeft op 31 juli 2015 gesolliciteerd naar de functie van [functie 1] [afdeling 1]. Op 9 september 2015 vonden selectiegesprekken plaats. Op 10 september 2015 heeft de voorzitter van de selectiecommissie appellant telefonisch meegedeeld dat en waarom hij niet zou worden voorgedragen voor de functie. Bij besluit van 15 september 2015 is aan appellant meegedeeld dat hem de functie van [functie 1] niet wordt toegewezen omdat hij niet de meest geschikte kandidaat is. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.3.
Op verzoek van appellant is de afwijzing van zijn sollicitatie bij brief van 3 december 2015 nog nader schriftelijk toegelicht. Bij besluit van 10 december 2015 is aan een collega van appellant, aangesteld bij de [Dienstonderdeel 1], de betreffende functie per 1 december 2015 toegewezen. Appellant heeft in zijn nadere bezwaargronden van 13 januari 2016 zijn bezwaar gehandhaafd en daarbij aan de minister verzocht om een financiële genoegdoening, omdat de functie ten onrechte niet aan hem maar inmiddels aan een ander was toegewezen.
1.4.
Bij besluit van 12 juli 2016 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen de afwijzing van zijn sollicitatie ongegrond verklaard. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant de selectiecommissie met name niet heeft kunnen overtuigen op een voldoende niveau een visie op de functie en de rol van [functie 1] [afdeling 1] te hebben. De minister ziet geen termen voor het oordeel dat het advies van de selectiecommissie om appellant niet voor te dragen voor de functie niet houdbaar is. Het primaire besluit is gehandhaafd en het verzoek van appellant om financiële genoegdoening is afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister in redelijkheid heeft kunnen weigeren om appellant in aanmerking te brengen voor de door hem geambieerde functie.
3. Appellant heeft zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt voorop dat de bestuursrechter op grond van vaste rechtspraak (uitspraak van 8 februari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8746) niet op alle aangevoerde gronden hoeft in te gaan, maar zich kan beperken tot de kern van deze gronden, zoals de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft gedaan.
4.2.
De beslissing van een bestuursorgaan in een sollicitatieprocedure zoals hier aan de orde, is het resultaat van een beoordeling van de capaciteiten van de betrokkene tegen de achtergrond van de functie-eisen. Daarbij heeft het bestuursorgaan beoordelingsvrijheid. Daarom is de toetsing door de rechter terughoudend. Zij is in beginsel beperkt tot de beantwoording van de vraag of het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 7 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR1576.
4.3.1.
Appellant heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat de selectieprocedure niet zorgvuldig is verlopen. Daartoe heeft hij betoogd dat de functie een zogenoemde wisselfunctie betrof, die nu door de [Dienstonderdeel 2] vervuld zou worden. Na de gespreksronde met vier van de zes [Dienstonderdeel 2][functie 2] die gesolliciteerd hadden, uit welke ronde volgens de selectiecommissie geen geschikte kandidaat kwam, is de vacature meteen aan de [Dienstonderdeel 1] aangeboden. Volgens appellant had het echter in de rede gelegen om eerst de andere twee [Dienstonderdeel 2][functie 2] nog uit te nodigen voor een gesprek. De gang van zaken doet appellant vermoeden dat de zaak van te voren al beklonken was. Bovendien heeft degene die de functie heeft gekregen geen [afdeling 1]-ervaring en [afdeling 1]-opleiding. Verder heeft appellant pas nadat die collega al op de functie was geplaatst een nadere toelichting op het afwijzingsbesluit ontvangen. Voorts kan appellant niet inzien waarom de vacature, die zoals gebruikelijk in de vacaturebank te vinden was, daarnaast ook nog is gemaild naar de
[Dienstonderdeel 2]-[functie 2]
4.3.2.
Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de sollicitatieprocedure onzorgvuldig was. De minister heeft uiteengezet dat eerst binnen het onderdeel [Dienstonderdeel 2] is gezocht naar een geschikte kandidaat; pas toen geconstateerd is dat zo’n kandidaat er niet was, is de minister daarvoor naar andere delen van de krijgsmacht uitgeweken. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat door de minister redelijkerwijs voor deze aanpak kon worden gekozen teneinde de vacature te vervullen. Appellant is hierdoor niet in zijn belangen geschaad. Hij was immers reeds ongeschikt geacht voor de functie. Van een vooropgezet plan om de functie aan een collega van de [Dienstonderdeel 1] toe te kennen, is in de gedingstukken geen aanknopingspunt te vinden. Verder blijkt uit de functiebeschrijving van [functie 1] [afdeling 1] dat wel wenselijk maar niet vereist is dat men [afdeling 1]-opgeleid is of
[afdeling 1]-ervaring heeft. Dat een nadere, schriftelijke, toelichting op de afwijzing enige tijd op zich heeft laten wachten, heeft appellant voorts niet belemmerd in zijn mogelijkheden tegen het besluit van 15 september 2015 op te komen. Na ontvangst van de nadere toelichting is hij vervolgens in de gelegenheid gesteld zijn bezwaar nader te onderbouwen, wat hij ook heeft gedaan. Tot slot heeft de minister de [functionarissen] van het [afdeling 2] zekerheidshalve ook per e-mailbericht bericht over de vacature, omdat deze op een voor deze doelgroep niet gebruikelijke plek in de vacaturebank stond. Daarmee is evenmin enig voorschrift met betrekking tot de sollicitatieprocedure geschonden.
4.4.
Appellant heeft zich verder op het standpunt gesteld dat hij ten onrechte is afgewezen voor de geambieerde functie. Daartoe heeft hij met name gewezen op zijn jarenlange ervaring bij de [afdeling 1] en zijn grondige voorbereiding op het gesprek. Ook dit betoog slaagt niet. De minister heeft uiteengezet dat de selectiecommissie appellant niet heeft voorgedragen voor de functie, omdat appellant in het sollicitatiegesprek onvoldoende diepgang en een overstijgende visie ten aanzien van de functie van [functie 1] [afdeling 1] toonde en de commissie twijfelde aan zijn vermogen om diverse spelers op het juiste niveau te beïnvloeden. Het goede functioneren van appellant in zijn eigen functie doet daaraan niet af. Wat verder ook zij van de voorbereiding van appellant, gebleken is dat een en ander niet goed uit de verf kwam tijdens het gesprek. Volgens de commissie bereikte hij met zijn antwoorden niet het vereiste niveau. Op grond van het voorgaande kan de Raad het afwijzende standpunt van de commissie niet voor onredelijk houden.
4.5.
Wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.4 leidt tot het oordeel dat de minister aan zijn beslissing het advies van de commissie ten grondslag heeft kunnen leggen en in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om de functie niet aan appellant toe te wijzen.
4.6.
Appellant heeft in hoger beroep, net als in beroep, een verzoek gedaan tot financiële schadeloosstelling vanwege de volgens hem onterechte afwijzing van zijn sollicitatie. Dit betreft een verzoek om schadevergoeding in de zin van artikel 8:90 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In de aangevallen uitspraak is dit verzoek onbesproken gebleven en is hierover geen beslissing genomen. In zoverre is sprake van een verzuim. Nu appellant dit verzoek in hoger beroep heeft herhaald, vormt deze omstandigheid geen belemmering om op dit verzoek in hoger beroep te beslissen. Zoals uit 4.5 volgt, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het bestreden besluit, waarbij het besluit van 15 september 2015 is gehandhaafd, de rechterlijke toets kan doorstaan. Voor een schadeloosstelling als verzocht bestaat daarom geen grond. In verband met het hiervoor vastgestelde verzuim van de rechtbank moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd, voor zover daarbij niet is beslist op het verzoek om schadevergoeding. Voorts zal de Raad, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het verzoek van appellant om schadevergoeding afwijzen.
5. Aanleiding bestaat, gelet op wat in 4.6 is overwogen, de minister te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover niet is beslist op het verzoek van appellant
om schadevergoeding;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 990,-;
- bepaalt dat de minister het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 250,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 december 2017.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) J.R. Trox

HD