ECLI:NL:CRVB:2017:4207

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 november 2017
Publicatiedatum
6 december 2017
Zaaknummer
17-4267 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering leaseauto na wijziging standplaats in verband met reorganisatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de Minister van Justitie en Veiligheid. Appellant, werkzaam bij een overheidsdienst, had verzocht om een leaseauto na een wijziging van zijn standplaats als gevolg van een reorganisatie. De minister had dit verzoek afgewezen, met het argument dat appellant in aanmerking kon komen voor een tegemoetkoming in reisduur en reiskosten, maar dat het verstrekken van een leaseauto niet onder de beschikbare voorzieningen viel. Appellant stelde dat de afwijzing onterecht was, vooral gezien de beperkte bereikbaarheid van zijn nieuwe standplaats met het openbaar vervoer.

De Raad oordeelde dat de minister niet in redelijkheid tot de afwijzing van het leaseautoverzoek had kunnen komen. De Raad concludeerde dat er sprake was van een bijzondere situatie die leidde tot een onbillijkheid van overwegende aard voor appellant. De minister had erkend dat de nieuwe locatie moeilijk bereikbaar was en dat appellant zijn instemming met de nieuwe functie had gegeven onder het voorbehoud van het ter beschikking stellen van een auto. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en droeg de minister op om een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moest worden met de uitspraak van de Raad.

Uitspraak

17/4267 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
28 april 2017, 16/3223 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Justitie en Veiligheid (minister)
Datum uitspraak: 23 november 2017
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2017. Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door H.J. Kleine en R.F. van Asch.

OVERWEGINGEN

1. Appellant was werkzaam bij de [naam dienst] ( [dienst] ) als [naam functie] met salarisschaal 12 en standplaats [standplaats 1] . Hij is in het kader van een reorganisatie van de [dienst] geplaatst in de functie van [naam functie] met salarisschaal 11 en standplaats [standplaats 2] , waarbij hij salarisschaal 12 behoudt. Appellant heeft in verband met deze plaatsing verzocht om gebruik te kunnen maken van een leaseauto.
2. Bij besluit van 15 oktober 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 juli 2016 (bestreden besluit), heeft de minister deze aanvraag afgewezen. De minister heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat appellant, nu zijn standplaats als gevolg van een reorganisatie is gewijzigd, in aanmerking kan komen voor een tegemoetkoming in reisduur en reiskosten. Het beschikbaar stellen van een leaseauto valt niet onder de voorzieningen die in dat kader verstrekt kunnen worden. De minister heeft geen aanleiding gezien voor toepassing van de hardheidsclausule in artikel 49aaa van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), omdat geen sprake is van een zwaarwegend dienstbelang. De minister wijst in dit kader naar de nota Standplaatsbepaling medewerkers/keuzemenu faciliteiten/hardheidsclausule van 7 mei 2015 (nota). Voorts heeft de minister gesteld dat de situatie van twee collega’s van appellant die ook vanuit [standplaats 1] in [standplaats 2] zijn geplaatst en aan wie leaseauto’s zijn verstrekt, verschilt van die van appellant omdat de organisatie op hen een beroep heeft gedaan om tijdelijk in [standplaats 2] te gaan werken. Tot slot is niet gebleken van concrete toezeggingen door het bevoegd gezag dat aan appellant een leaseauto ter beschikking zou worden gesteld.
3.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.2.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat aan hem ten onrechte geen leaseauto is verstrekt, althans geen hogere vergoeding is verstrekt voor de door hem gemaakte reiskosten woon- en werkverkeer.
3.3.
De minister heeft zijn eerder ingenomen standpunt gehandhaafd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op het in 1 vermelde verzoek van appellant en de daarop genomen in 2 vermelde afwijzende beslissing, is de omvang van dit hoger beroep beperkt tot de vraag of de minister het verzoek van appellant om een leaseauto in redelijkheid heeft kunnen afwijzen. Het in hoger beroep gedane aanvullende verzoek van appellant om een hogere reiskostenvergoeding kan derhalve niet aan de orde komen.
4.2.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de minister voor het al dan niet toepassen van de hardheidsclausule bedoeld in artikel 49aaa van het ARAR het criterium ‘zwaarwegend dienstbelang’ hanteert. Hij verwijst in dit kader tevens naar de in 2.1 genoemde nota. Deze nota, aldus de minister, is geschreven als handreiking voor het bevoegd gezag bij het toepassen van de hardheidsclausule. De standplaatswijziging van appellant als gevolg van de reorganisatie merkt de minister niet aan als zwaarwegend dienstbelang.
4.3.
Artikel 49aaa van het ARAR is het sluitstuk van Hoofdstuk VII bis ‘Van werk naar werk’ en luidt: “Het bevoegd gezag kan afwijken van de bepalingen in dit hoofdstuk voor zover toepassing gelet op het belang dat deze bepalingen beogen te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard voor de ambtenaar.”
4.4.
Gelet op de tekst van artikel 49aaa van het ARAR is het door de minister gehanteerde criterium ‘zwaarwegend dienstbelang’ een onjuiste maatstaf voor het antwoord op de vraag of in de gegeven omstandigheden aanleiding bestaat voor toepassing van de hardheidsclausule. Nu in de nota eveneens dit onjuiste criterium wordt gehanteerd kan de minister zich niet beroepen op de nota. In dit kader merkt de Raad nog op dat de nota en de in bijlage 2 genoemde voorbeelden zien op situaties van tijdelijke plaatsingen. Zoals uit 4.3 blijkt, ziet voornoemd artikel op het Van werk naar werk traject, waarbij in het algemeen sprake zal zijn van definitieve plaatsingen (zoals in het geval van appellant).
4.5.
Daarmee staat de Raad voor de vraag of sprake is van een bijzondere situatie die leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard voor appellant. De Raad overweegt daartoe het volgende. De plaatsing van appellant naar [standplaats 2] is tot stand gekomen na een eerder aanbod van een functie in [standplaats 3]. Dat aanbod heeft appellant afgeslagen. Hij heeft wel ingestemd met een plaatsing in [standplaats 2] , ondanks substantiële toename van zowel de reisduur als de reiskosten voor woon-werkverkeer. Appellant heeft in de gesprekken over de plaatsing in [standplaats 2] uitdrukkelijk gewezen op die toename, in verband waarmee hij de verstrekking van een leaseauto aan de orde heeft gesteld. Uit meerdere e-mailberichten aan appellant bleek van de vereiste positieve advisering hierover aan het desbetreffende bevoegde gezag, zoals van [bevoegd gezag] . De instemming met plaatsing in [standplaats 2] heeft appellant dan ook gegeven onder het voorbehoud van het ter beschikking stellen van een auto. Nadat appellant de functie in [standplaats 2] had aanvaard en daadwerkelijk een aanvang had gemaakt met de werkzaamheden aldaar, is - in afwijking van de adviezen - afwijzend beslist op zijn aanvraag betreffende een leaseauto. De minister heeft erkend dat de locatie in [standplaats 2] zeer beperkt bereikbaar is met openbaar vervoer. Naar het oordeel van de Raad leiden de hier gegeven omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, tot een onbillijkheid van overwegende aard voor appellant. De Raad komt tot de conclusie dat de minister niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot de afwijzing van de aanvraag van appellant.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet
worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad - met
gegrondverklaring van het beroep - het bestreden besluit vernietigen. Gelet op het tijdsverloop en het gegeven dat appellant ter zitting nog naar voren heeft gebracht dat hij in aanmerking wenst te komen voor een in alle redelijkheid hoger vastgestelde reiskostenvergoeding voor woon-werkverkeer, daargelaten of dit in de vorm van een leaseauto is, zal de Raad niet zelf voorzien in de zaak maar de minister opdragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door de minister te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 28,- in beroep en op € 37,60 in hoger beroep voor gemaakte reiskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 18 juli 2016;
- draagt de minister op een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze
uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt de minister in de kosten van appellant tot een bedrag van € 65,60;
- bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 418,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en H. Lagas en H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2017.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) A. Mansourova

HD