In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. Appellant, die in het verleden in Nederland heeft gewerkt, heeft zich op 15 mei 2008 ziek gemeld vanwege fysieke en psychische klachten. De Deutsche Rentenversicherung heeft hem een tijdelijke uitkering toegekend, maar het Uwv heeft vastgesteld dat appellant vanaf 13 mei 2010 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herbeoordeling door het Uwv en een Duitse arts, is vastgesteld dat appellant niet meer voldoet aan de voorwaarden voor een WGA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de verzekeringsarts voldoende gemotiveerd heeft dat de psychische klachten van appellant op 2 december 2014 niet zodanig waren dat deze tot verdergaande beperkingen leiden. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest en dat het Uwv niet alle relevante informatie van zijn behandelend psychiater heeft betrokken. De Raad voor de Rechtspraak heeft echter geoordeeld dat de verzekeringsartsen van het Uwv de bevindingen van de Duitse arts in hun beoordeling hebben meegenomen en dat er geen aanleiding is om aan de juistheid van de FML te twijfelen.
De Raad heeft geconcludeerd dat de functies die aan appellant zijn aangeboden geschikt zijn en dat er geen reden is om de aangevallen uitspraak te vernietigen. Het hoger beroep van appellant is dan ook afgewezen en de rechtbank heeft de beslissing bevestigd. Er is geen grond voor een veroordeling tot schadevergoeding of proceskosten.