ECLI:NL:CRVB:2017:4197
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering WIA-uitkering na medisch onderzoek en geschiktheid voor functies
In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die haar beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering ongegrond had verklaard. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had zich op 10 juni 2013 ziek gemeld vanwege rugklachten en vroeg op 25 februari 2015 een WIA-uitkering aan. Na een medisch onderzoek door het Uwv op 20 maart 2015, werd vastgesteld dat appellante met ingang van 8 juni 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, waardoor haar recht op uitkering verviel. Het bezwaar tegen deze beslissing werd ongegrond verklaard op 23 november 2015.
De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beperkingen van appellante correct waren vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Appellante voerde in hoger beroep aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het onderzoek zorgvuldig was, omdat er geen informatie was ingewonnen bij haar behandelaars. Ook stelde zij dat de FML geen volledig beeld gaf van haar beperkingen door de combinatie van rugklachten en migraine.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig was en dat de door appellante ingediende rapporten geen nieuwe medische gegevens bevatten die de eerdere conclusies konden ondermijnen. De Raad concludeerde dat de functies die aan de weigering van de WIA-uitkering ten grondslag lagen, medisch passend waren voor appellante, en dat er geen reden was om aan te nemen dat de verzekeringsarts een onjuist beeld had van haar belastbaarheid. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen.