ECLI:NL:CRVB:2017:4195

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2017
Publicatiedatum
6 december 2017
Zaaknummer
17/1281 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van persoonsgebonden budget na niet-girale betalingen door appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de verantwoording van een persoonsgebonden budget (pgb) dat aan appellante was verleend. Het Zorgkantoor had appellante meerdere keren gewezen op de verplichting om zorgverleners giraal te betalen. Desondanks heeft appellante dit niet gedaan, wat leidde tot een lagere vaststelling van het pgb en de terugvordering van eerder betaalde voorschotten. De Raad oordeelt dat het Zorgkantoor in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het op nihil vaststellen van het pgb gebruik heeft kunnen maken, aangezien appellante niet heeft aangetoond dat zij haar zorgverleners heeft betaald voor de verleende zorg. De rechtbank had eerder de beroepen van appellante tegen de besluiten van het Zorgkantoor ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad concludeert dat appellante niet heeft voldaan aan de verplichtingen die aan het pgb zijn verbonden, en dat het Zorgkantoor bevoegd was om het pgb lager vast te stellen en de onverschuldigd betaalde voorschotten terug te vorderen. De stelling van appellante dat zij onvoldoende financiële draagkracht heeft om de terugvordering te voldoen, leidt niet tot een ander oordeel, aangezien het Zorgkantoor rekening moet houden met de beslagvrije voet bij de invordering.

Uitspraak

17/1281 AWBZ en 17/1282 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 23 december 2016, 15/6813 en 15/6933 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. als rechtsopvolger van Achmea Zorgkantoor N.V. (Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 6 december 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.G. Gosselink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Gosselink. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Gezer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het Zorgkantoor heeft op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) aan appellante een netto persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 8.155,- voor het jaar 2013 en van
€ 7.746,64 voor het jaar 2014 voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
1.2.
Bij afzonderlijke besluiten van 27 juni 2015 heeft het Zorgkantoor het pgb van appellante over de jaren 2013 en 2014 op nihil vastgesteld en bepaald dat over het jaar 2013 een bedrag van € 8.155,- van appellante wordt teruggevorderd en dat over het jaar 2014 een bedrag van € 7.746,64 van appellante wordt teruggevorderd.
1.3.
Bij afzonderlijke besluiten van 2 december 2015 (bestreden besluiten) heeft het Zorgkantoor het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 27 juni 2015 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft voldaan aan de in artikel 2.6.9 van de Rsa genoemde verplichtingen en dat niet kan worden vastgesteld of er AWBZ‑zorg aan appellante is verleend die uit het pgb mag worden betaald.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank, voor zover van belang, het volgende overwogen. Niet in geschil is dat geen girale betalingen hebben plaatsgevonden aan de zorgverleners, zodat appellante niet heeft voldaan aan de op haar rustende verplichting uit artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder j, van de Rsa. Het Zorgkantoor was dan ook bevoegd om het pgb van appellante over de jaren 2013 en 2014 lager vast te stellen en het te veel ontvangen pgb van appellante terug te vorderen. Volgens de rechtbank heeft het Zorgkantoor van deze bevoegdheden gebruik kunnen maken, nu appellante niet aannemelijk heeft gemaakt welke zorg er is verleend en dat zij haar zorgverleners hiervoor heeft betaald. De rechtbank heeft voorts overwogen dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij, ter verantwoording van de verleende zorg, meer stukken naar het Zorgkantoor heeft gestuurd dan dat er in het dossier zijn opgenomen. De rechtbank heeft ten slotte geoordeeld dat appellante er niet op kon vertrouwen dat de verantwoording van het pgb zou worden goedgekeurd, enkel op de grond dat de verantwoording over voorgaande perioden wel was goedgekeurd.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat zij niet bekend was met de verplichting tot het verrichten van girale betalingen. Het Zorgkantoor heeft haar nooit op deze verplichting gewezen. Daarnaast mocht zij erop vertrouwen dat zij over 2013 en 2014 aan haar verplichtingen heeft voldaan, omdat de verantwoording van het pgb over eerdere jaren telkens wel is goedgekeurd. Verder heeft appellante aangevoerd dat zij een zorgovereenkomst voor het jaar 2013 en een zorgplan voor het jaar 2014 aan het Zorgkantoor heeft verzonden en dat op grond van deze en de overige overgelegde stukken de verantwoording van de verleende zorg aannemelijk is gemaakt. Appellante heeft voorts gesteld dat het Zorgkantoor heeft verzuimd om de vereiste belangenafweging te maken. Nu appellante niet in staat is geweest om haar belangen volledig te overzien en zij aannemelijk heeft gemaakt dat zorg aan haar is verleend, zou deze belangenafweging in haar voordeel moeten uitvallen. Appellante heeft tot slot aangevoerd dat zij onvoldoende financiële draagkracht heeft om de terugvordering af te lossen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De bestreden besluiten moeten worden aangemerkt als vaststellingsbesluiten als bedoeld in artikel 2.6.13, tweede lid, van de Rsa en artikel 4:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Deze besluiten moeten ook worden aangemerkt als terugvorderingsbesluiten als bedoeld in artikel 4:95 van de Awb.
4.2.
Bij het nemen van een vaststellingsbesluit moet het Zorgkantoor vaststellen of de betrokkene het pgb uitsluitend heeft gebruikt voor betaling van AWBZ‑zorg en of hij heeft voldaan aan de aan het pgb verbonden verplichtingen. Als niet is voldaan aan die verplichtingen, moet het Zorgkantoor de discretionaire bevoegdheid om het pgb lager vast te stellen uitoefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging.
4.3.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat tussen partijen niet in geschil is dat appellante haar zorgverleners niet giraal heeft betaald, waardoor zij niet heeft voldaan aan de in artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder j, van de Rsa genoemde verplichting. Het betoog van appellante dat dit haar niet kan worden toegeworpen mist feitelijk grondslag. Anders dan appellante heeft aangevoerd heeft het Zorgkantoor haar meerdere keren, waaronder bij de besluiten waarin het pgb aan appellante is verleend en bij een eerder verzonden informatiebulletin, expliciet gewezen op de verplichting om haar zorgverleners giraal te betalen. Het Zorgkantoor was reeds als gevolg van het niet giraal betalen bevoegd het pgb lager vast te stellen. Bovendien heeft appellante geen zorgovereenkomst over het jaar 2013 overgelegd, waarmee zij niet heeft voldaan aan de in artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder c, van de Rsa genoemde verplichtingen en is de zorgovereenkomst over het jaar 2014 in strijd met de bepaalde in artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder i, van de Rsa ingevuld. Vermeld is dat de zorgverlener 89 uur per week zorg heeft verleend.
4.4.
De door appellante aangevoerde omstandigheden maken niet dat moet worden geoordeeld dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid tot zijn belangenafweging heeft kunnen komen. Uit de door appellante verstrekte verantwoording kan niet worden opgemaakt dat zij haar zorgverleners heeft betaald voor door hen verleende zorg. Dat appellante wel een zorgovereenkomst voor het jaar 2013 en een zorgplan voor het jaar 2014 zou hebben overgelegd, doet daar niets aan af. Appellante is niet in staat gebleken om op een volledige, eenduidige en objectief verifieerbare wijze aan te tonen hoe zij haar pgb heeft besteed. Nu niet is kunnen blijken dat appellante het pgb heeft besteed aan AWBZ-zorg, is het vaststellen van het pgb op nihil geenszins onredelijk. Het betoog van appellante dat zij in verband met haar gezondheidsklachten niet in staat kon worden geacht om de verplichtingen verbonden aan het pgb na te kunnen komen, leidt niet tot een ander oordeel. Uit de stukken blijkt niet dat appellante niet in staat was deze verplichtingen na te komen of, zo nodig, een derde daarvoor in te schakelen. Het Zorgkantoor heeft het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichtingen dan ook kunnen laten prevaleren boven het belang van appellante.
4.5.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. De omstandigheid dat het Zorgkantoor in de voorafgaande jaren de verantwoording van pgb’s wel heeft goedgekeurd, betekent niet dat appellante erop mocht vertrouwen dat een intensieve controle van de verantwoording tot dezelfde uitkomst zou leiden. Van een gerechtvaardigd vertrouwen dat de verantwoording over deze jaren ook zou worden goedgekeurd is geen sprake.
4.6.
Nu niet kan worden gezegd dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het op nihil vaststellen van het pgb gebruik heeft kunnen maken, heeft het Zorgkantoor aan appellante over het jaar 2013 een bedrag van € 8.155,- en over het jaar 2014 een bedrag van € 7.746,64 onverschuldigd aan voorschotten betaald. Het Zorgkantoor is bevoegd tot terugvordering daarvan over te gaan. De door appellante aangevoerde omstandigheden brengen niet mee dat het Zorgkantoor daartoe niet redelijkerwijs heeft kunnen overgaan. De stelling van appellante dat zij onvoldoende financiële draagkracht heeft om de terugvordering te kunnen betalen, kan niet tot een ander oordeel leiden. Daarbij is van belang dat het Zorgkantoor bij de inning of invordering van de geldschuld rekening moet houden met de bescherming van de beslagvrije voet.
4.7.
Wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.6 betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2017.
(getekend) J. Brand
(getekend) L. Boersma

KS