ECLI:NL:CRVB:2017:4125

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 november 2017
Publicatiedatum
29 november 2017
Zaaknummer
16/2877 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake persoonsgebonden budget en budgetgarantie onder de AWBZ

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Zorgkantoor inzake de toekenning van een persoonsgebonden budget (pgb) onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Appellant, geboren in 1970, was geïndiceerd voor een zorgzwaartepakket en ontving een pgb dat in 2011 werd verleend. Het Zorgkantoor had appellant een pgb verleend van € 10.672,26 met ingang van 1 oktober 2011, en later een verhoogd bedrag voor de periode van 1 oktober 2011 tot en met 31 december 2011. In 2014 werd aan appellant een pgb van € 65.750,- verleend voor het jaar 2015, maar het Zorgkantoor stelde dat appellant niet in aanmerking kwam voor een budgetgarantie van 100,74% omdat het pgb niet bij de eerste verlening was opgehoogd.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van appellant ongegrond, maar appellant ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de budgetgarantie bij de eerste verlening van het pgb wel degelijk was toegekend, ook al was deze pas per 11 november 2011 officieel verhoogd. De Raad vernietigde het bestreden besluit en herstelde de toekenning van het pgb voor 2015 tot het garantiebedrag van 100,74% van het pgb dat was verleend voor de subsidieperiode die eindigde op 31 december 2014. Tevens werd het Zorgkantoor veroordeeld in de proceskosten van appellant, die op € 2.970,- werden begroot.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar uitspraken op 29 november 2017.

Uitspraak

16/2877 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 maart 2016, 15/5462 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
CZ Zorgkantoor B.V. (Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 29 november 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Selçuk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het Zorgkantoor heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. H. Selçuk. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. N. Baytemir.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren in 1970, was geïndiceerd voor een zorgzwaartepakket (ZZP) op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Het Zorgkantoor heeft hem bij besluit van 22 oktober 2011 met ingang van 1 oktober 2011 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 10.672,26 (bruto). Het Zorgkantoor heeft hem bij besluit van 30 november 2011 voor de periode van 1 oktober 2011 tot en met 31 december 2011 een pgb verleend van € 12.429,87 (bruto), waarvan ten titel van budgetgarantie voor de periode van 11 november tot en met 31 december 2011 een bedrag van € 1.757,61.
1.2.
Bij besluit van 19 december 2014 heeft het Zorgkantoor aan appellant voor het jaar 2015 een pgb verleend van € 65.750,-. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt op de grond dat hem ten onrechte een budgetgarantie van 100,74% is onthouden.
1.3.
Bij besluit van 10 juli 2015 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellant niet in aanmerking komt voor een budgetgarantie van 100,74%, omdat het pgb niet reeds bij de eerste verlening op 1 oktober 2011 met een budgetgarantie was opgehoogd. Ook is appellant vanaf 30 december 2012 niet ononderbroken woonachtig geweest in een kleinschalig wooninitiatief.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, overwogen dat het pgb van appellant niet al bij de eerste verlening was opgehoogd tot een garantiebedrag. Het pgb van appellant is eerst per 11 november 2011 opgehoogd tot een garantiebedrag met de zogenaamde budgetgarantie, terwijl appellant reeds per 1 oktober 2011 een pgb ontving. Appellant voldoet daarom niet aan de in artikel 5.15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling langdurige zorg (Rlz) gestelde voorwaarden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Zorgkantoor ten onrechte stelt dat hem niet bij de eerste verlening van het pgb een budgetgarantie is verleend. Het besluit van
30 november 2011 vermeldt duidelijk dat met dat besluit het onjuiste besluit van
22 oktober 2011 is komen te vervallen. Dit betekent dat het besluit van 30 november 2011 het eerste besluit is waarbij hem een pgb is verleend dat is opgehoogd met een budgetgarantie. Daarnaast is het Zorgkantoor zijn telefonische toezegging om de budgetgarantie alsnog per 1 oktober 2011 toe te kennen niet nagekomen.
3.2.
Het Zorgkantoor handhaaft in hoger beroep zijn standpunt dat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 5.15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rlz. Aan appellant is niet bij het eerste besluit van 22 oktober 2011 een budgetgarantie verleend. De vermelding in het besluit van 30 november 2011 dat daarmee het eerdere besluit vervalt, is een standaardoverweging in elk later besluit over de verlening van een pgb waaraan geen zelfstandige betekenis toekomt. Bovendien is in 2011 per abuis een budgetgarantie toegekend. Appellant had daarvoor bij een juiste toepassing van de regelgeving niet in aanmerking gebracht mogen worden. Het Zorgkantoor zal daaraan echter geen verder gevolg geven.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Ten tijde van het bestreden besluit luidde artikel 5.15, eerste lid, van de Rlz:
“Het zorgkantoor hoogt het persoonsgebonden budget op tot een garantiebedrag ter hoogte van 100,74% van het persoonsgebonden budget dat was verleend voor de subsidieperiode die eindigde op 31 december 2014, indien de verzekerde volgens het indicatiebesluit was aangewezen op verblijf zoals dat gold onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, en
a. het persoonsgebonden budget bij de eerste verlening op basis van een indicatiebesluit waaruit bleek dat de verzekerde was aangewezen op een zorgzwaartepakket, op grond van een beleidsregel van het College zorgverzekeringen of op grond van artikel 2.6.15 van de Regeling subsidies AWBZ, zoals dat artikel luidde voor 1 januari 2013, was opgehoogd tot een garantiebedrag of
b. aan de verzekerde in 2012 een persoonsgebonden budget is verleend op basis van een indicatiebesluit krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten waaruit bleek dat de verzekerde aangewezen was op verblijf en de verzekerde vanaf 30 december 2012 ononderbroken woonachtig was in een kleinschalig wooninitiatief.”
4.2.
Niet in geschil is dat appellant in 2015 geen aanspraak kan maken op ophoging van het pgb met een garantiebedrag van 100,74% van het op 31 december 2014 beëindigde pgb op grond van het bepaalde in artikel 5.15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rlz. Wel in geschil is of appellant voldoet aan het bepaalde in artikel 5.15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rlz. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het pgb van appellant bij de eerste verlening was opgehoogd tot een garantiebedrag.
4.3.
In de Rlz is niet gedefinieerd wat in het kader van die regeling moet worden verstaan onder het begrip “eerste verlening”. In het wettelijk systeem voor de verlening, verantwoording en vaststelling van een pgb op grond van de AWBZ lag besloten dat een pgb verleend wordt voor een subsidieperiode. Gelet op deze systematiek dient onder “eerste verlening” de eerste subsidieperiode te worden verstaan. De eerste subsidieperiode waarvoor aan appellant een pgb is verleend is de periode van 1 oktober 2011 tot en met
31 december 2011. Bij het besluit van 30 november 2011 is – onder uitdrukkelijke vervallenverklaring van het besluit van 22 oktober 2011 – beslist dat aan appellant voor deze periode een pgb is verleend, onder meer bestaande uit een budgetgarantie. Dat de budgetgarantie eerst met ingang van 11 november 2011 is toegekend, betekent niet dat aan appellant niet bij de eerste verlening van het pgb een budgetgarantie is toegekend. Daarmee is voldaan aan het bepaalde in artikel 5.15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rlz.
4.4.
Nu het Zorgkantoor ter zitting heeft verklaard dat geen gevolgen worden verbonden aan zijn standpunt dat appellant in 2011 ten onrechte een budgetgarantie is toegekend, kan dit standpunt onbesproken blijven.
4.5.
Uit wat onder 4.3 is overwogen volgt dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak niet in stand kunnen blijven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Raad ziet aanleiding het besluit van 19 december 2014 te herroepen en zelf in de zaak te voorzien als bedoeld in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht. Hij zal bepalen dat het pgb voor het jaar 2015 wordt opgehoogd tot een garantiebedrag ter hoogte van 100,74% van het pgb dat was verleend voor de subsidieperiode die eindigde op 31 december 2014.
5. Er bestaat aanleiding om het Zorgkantoor te veroordelen in de proceskosten van appellant in bezwaar, beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 2.970,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 10 juli 2015;
- herroept het besluit van 19 december 2014, hoogt het pgb voor het jaar 2015 op tot een garantiebedrag ter hoogte van 100,74% van het pgb dat was verleend voor de subsidieperiode die eindigde op 31 december 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 10 juli 2015;
- veroordeelt het Zorgkantoor in de proceskosten van appellant in bezwaar, in beroep en in hoger beroep van in totaal € 2.970,-;
- bepaalt dat het Zorgkantoor aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en L.M. Tobé en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2017.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) L.H.J. van Haarlem

KS