ECLI:NL:CRVB:2017:4109

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2017
Publicatiedatum
28 november 2017
Zaaknummer
16/1407 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van een persoonsgebonden budget voor een elektrische rolstoel en de afwijzing van kosten voor regenkleding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een persoonsgebonden budget (pgb) voor de aanschaf van een elektrische rolstoel. Verzoekster, vertegenwoordigd door haar vader, had eerder een financiële tegemoetkoming ontvangen voor een rolstoel, maar verzocht nu om een tweede rolstoel en vergoeding voor regenkleding. Het college van burgemeester en wethouders van Enkhuizen had de aanvraag voor de tweede rolstoel en de regenkleding afgewezen, met als argument dat de afschrijvingstermijn van de eerder toegekende rolstoel nog niet was verstreken en dat de kosten voor de regenkleding niet noodzakelijk waren. De voorzieningenrechter van de rechtbank had het beroep van verzoekster ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd. De Raad oordeelde dat het college niet voldoende had onderbouwd waarom de aanvraag voor de tweede rolstoel was afgewezen, en dat de hoogte van het pgb voor onderhoud van de rolstoel toereikend was. De Raad heeft vastgesteld dat verzoekster recht heeft op een pgb van € 25.911,35 voor de aanschaf van de rolstoel en een jaarlijks bedrag van maximaal € 3.294,48 voor onderhoud. De Raad heeft ook geoordeeld dat de kosten voor de regenkleding niet vergoed hoeven te worden, omdat niet is aangetoond dat deze noodzakelijk zijn voor de zelfredzaamheid van verzoekster.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het college om adequaat te motiveren waarom aanvragen voor zorgvoorzieningen worden afgewezen en bevestigt dat de toekenning van een pgb moet bijdragen aan de zelfredzaamheid van de aanvrager. De Raad heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en het college veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

16.1407 WMO15, 16/1408 WMO15-VV, 17/3947 WMO15

Datum uitspraak: 22 november 2017
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank
Noord-Holland van 5 februari 2016, 15/5873 en 15/5874 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb van 26 februari 2016
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
het college van burgemeester en wethouders van Enkhuizen (college)
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft haar vader en wettelijk vertegenwoordiger, [naam vader] , hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland van 5 februari 2016, 15/5873 en 15/5874. Ook is een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2016. Voor verzoekster is verschenen [naam vader] . Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.C. van Kwawegen.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om het college in de gelegenheid te stellen nader onderzoek doen.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 19 mei 2016. Voor verzoekster is verschenen
[naam vader] . Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Kwawegen.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om het college in de gelegenheid te stellen het nader onderzoek verder af te ronden.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 24 oktober 2016. Voor verzoekster is verschenen [naam vader] . Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Kwawegen.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om het college in de gelegenheid te stellen de resultaten van het nadere onderzoek te toetsen aan de praktijk.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het college heeft op 12 april 2017, aangevuld op 19 april 2017 en 24 april 2017, een nieuwe beslissing genomen.
Verzoekster heeft haar zienswijze gegeven op deze nadere besluitvorming.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het college heeft in een besluit van 11 juni 2012 aan verzoekster een financiële tegemoetkoming van € 14.119,00 toegekend bedoeld voor de aanschaf van een elektrische rolstoel. Met afschrijvingskosten over 60 maanden heeft het college in totaal een bedrag van
€ 20.880,22 toegekend. Het bezwaar tegen dit besluit heeft het college bij besluit van
13 september 2012 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 30 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1628, heeft de Raad, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het beroep tegen het besluit van 13 september 2012 ongegrond verklaard. Verzoekster heeft in 2013 een elektrische rolstoel van het merk [merk] gekocht.
1.2.
Verzoekster heeft op 1 juni 2015 een maatwerkvoorziening in de vorm van een reserve elektrische rolstoel aangevraagd op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Verzoekster stelt dat zij een tweede elektrische rolstoel nodig heeft voor de momenten dat de [merk] in reparatie is, wat soms weken duurt. Verder heeft verzoekster verzocht haar de kosten te vergoeden die zij heeft gemaakt voor de aanschaf van een speciale regencape en een voetenzak.
1.3.
Bij besluit van 14 juli 2015, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 10 december 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de afschrijvingstermijn van vijf jaar van de bij het besluit van
11 juni 2012 verstrekte en in 2013 aangeschafte rolstoel nog niet was verstreken en dat in de destijds toegekende financiële tegemoetkoming een bedrag voor onderhoud was inbegrepen. Het verzoek de kosten van een speciale regencape te vergoeden is ook afgewezen, onder verwijzing naar een tussen partijen gewezen uitspraak van de Raad van 14 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ9772.
1.4.
Verzoekster heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
2. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft, voor zover hier van belang, het beroep ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft Trompetter en Van Eeden Advies (Treve) op verzoek van het college een advies uitgebracht. De indicatieadviseur heeft geadviseerd een maatwerkvoorziening te verstrekken in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb), overeenkomend met het in de offerte van de leverancier genoemde bedrag, vermeerderd met een opslag voor standaard reparaties en onderhoud. Het college heeft in een besluit van
12 april 2017, aangevuld op 19 april 2017 en 24 april 2017, aan verzoekster met ingang van 11 april 2017 een maatwerkvoorziening toegekend in de vorm van een pgb van € 25.911,35 voor de aanschaf van een elektrische rolstoel. Ook is een pgb toegekend voor het onderhoud van de rolstoel van maximaal € 3.294,48 per jaar inclusief btw. Voor de voorziening is geen inkomensafhankelijke eigen bijdrage verschuldigd.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.1.2.
Op grond van artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.1.3.
In het geval van verzoekster kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak. De feiten en omstandigheden zijn in de stukken uitgebreid aan de orde gekomen en op de zittingen besproken en toegelicht. Overigens zijn er ook geen beletselen om uitspraak te doen in de hoofdzaak, zodat aan de in 4.1.2 genoemde wetsartikelen toepassing zal worden gegeven en in de hoofdzaak uitspraak wordt gedaan.
Omvang van het geding
4.2.
De voorzieningenrechter merkt het nadere besluit van 12 april 2017, zoals aangevuld op 19 april 2017 en 24 april 2017, aan als een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Awb. Nu met dit besluit niet volledig is tegemoetgekomen aan de bezwaren van verzoekster dient de voorzieningenrechter, gelet op artikel 6:19 van de Awb, in verbinding met artikel 6:24 van de Awb, dit besluit mede in zijn beoordeling te betrekken.
Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak
4.3.
Uit het besluit van 12 april 2017, zoals aangevuld op 19 april 2017 en 24 april 2017, volgt dat het college het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende oordeel, niet langer handhaaft. Dit betekent dat de voorzieningenrechter van de rechtbank ten onrechte het beroep ongegrond heeft verklaard. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen en doende wat de voorzieningenrechter van de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
Het nadere besluit
4.4.
Verzoekster heeft in reactie op het in 3.1 genoemde besluit meegedeeld dat zij zich hiermee niet kan verenigen, omdat de toegekende elektrische rolstoel geen sta-op functie bevat en omdat het college niet de kosten voor de al aangeschafte regencape heeft toegekend. Verder stelt verzoekster zich op het standpunt dat het aan het nadere besluit ten grondslag liggende medisch advies beledigend en aanmatigend is. De kosten voor onderhoud moeten volledig vergoed worden en niet beperkt worden tot een vastgesteld bedrag. Tot slot is verzoekster het niet eens met het standpunt van het college dat als zij een duurdere voorziening wil zij de extra kosten zelf moet betalen.
4.5.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of met de toekenning van een pgb waarmee een elektrische rolstoel zonder sta-op functie kan worden aangeschaft een passende bijdrage wordt geleverd aan het realiseren van een situatie waarin verzoekster in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven, als bedoeld in artikel 2.3.5, derde lid, tweede volzin, van de Wmo 2015.
4.6.
De aandoeningen, stoornissen en beperkingen van verzoekster zijn niet in geschil. Om die reden heeft de indicatieadviseur van Treve daar terecht geen nader onderzoek naar verricht. Ook is niet in geschil dat verzoekster ten gevolge van haar beperkingen voor haar mobiliteit is aangewezen op een (elektrische) rolstoel, waar zij zelfstandig in kan rijden. De hoogte van het pgb is bepaald op het in de offerte van de firma Welzorg genoemde bedrag voor een elektrische rolstoel, model [model] , aangepast aan de beperkingen van verzoekster. Uit het advies van Treve blijkt dat op 19 januari 2017 een passing aan huis van deze rolstoel heeft plaatsgevonden. Hiermee is het advies van Treve op zorgvuldige wijze tot stand gekomen.
4.7.
In de uitspraak van 30 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1628, heeft de Raad, kort samengevat, al geoordeeld dat het college de aanvraag van verzoekster terecht heeft gehonoreerd met een financiële tegemoetkoming in de kosten van een rolstoel zonder sta-op functie. Er is geen aanleiding daar nu anders over te oordelen.
4.8.
Anders dan verzoekster meent, hoeft zij voor de elektrische rolstoel geen eigen bijdrage te betalen. Het nadere besluit vermeldt dit ook klip en klaar. De mededeling van het college in het nadere besluit dat als verzoekster een duurdere voorziening wil kopen dan het toegekende bedrag, zij de extra kosten daarvoor zelf moet betalen, is in overeenstemming met de rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK2502).
4.9.
Verzoekster heeft haar standpunt dat het pgb voor onderhoud 100% moet bedragen van de onderhoudskosten onderbouwd met een verwijzing naar niet meer van toepassing zijnde regelgeving en een uitspraak uit 2007 van de rechtbank Alkmaar. De huidige regelgeving bepaalt dat de hoogte van een pgb toereikend is om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken, indien nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering. Verzoekster heeft niet aangevoerd dat het toegekende pgb van maximaal € 3.294,48 per jaar ontoereikend zal zijn om de kosten van eventuele reparaties te betalen.
4.10.
In het nadere besluit heeft het college zich niet uitgelaten over het verzoek de kosten van de al aangeschafte regencape te vergoeden. De voorzieningenrechter houdt het ervoor dat het college op dit punt geen aanleiding heeft gezien anders te beslissen dan in het bestreden besluit, waarin het verzoek om de kosten voor de regencape te vergoeden, is afgewezen, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 14 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ9772. In die uitspraak heeft de Raad al overwogen dat wat betreft de aangepaste regenkleding niet is gebleken dat sprake is van een noodzakelijk adequate voorziening. Verzoekster heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd waarom nu van deze uitspraak afgeweken zou moeten worden.
4.11.
Wat is overwogen in 4.4 tot en met 4.10 betekent dat het beroep tegen het nadere besluit ongegrond moet worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 10 december 2015 gegrond en vernietigt dat
besluit;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 12 april 2017, zoals aangevuld
op 19 en 24 april 2017, ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen af;
- bepaalt dat het college aan verzoekster het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2017.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) N. Veenstra

KS