ECLI:NL:CRVB:2017:4080

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 november 2017
Publicatiedatum
24 november 2017
Zaaknummer
15/7240 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de intrekking van een WIA-uitkering en de zorgvuldigheid van de besluitvorming door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die zich op 12 december 2008 ziek meldde wegens psychische klachten, had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. Het Uwv beëindigde deze uitkering per 12 januari 2013 en stelde vast dat appellante met ingang van 7 januari 2015 geen recht meer had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat haar beperkingen waren onderschat. Ze voerde aan dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar haar chronische klachten en dat haar psychische draagkracht beperkt was.

De Raad beoordeelde de zorgvuldigheid van de besluitvorming door het Uwv en concludeerde dat het onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig was. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts alle relevante informatie had meegewogen en dat er geen nieuwe medische feiten waren die een herbeoordeling van de beperkingen rechtvaardigden. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat appellante niet was benadeeld in haar procespositie en dat er geen reden was om een deskundige te benoemen. De aangevoerde gronden in hoger beroep waren herhalingen van eerdere argumenten en werden door de Raad verworpen. De Raad concludeerde dat de voor appellante geselecteerde functies in overeenstemming waren met haar vastgestelde beperkingen en dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

15/7240 WIA
Datum uitspraak: 24 november 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
28 september 2015, 15/2237 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2017. Voor appellante is mr. Gürses verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmaal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft laatstelijk gewerkt als archiefmedewerkster. Zij heeft zich op
12 december 2008 ziek gemeld wegens psychische klachten. Het Uwv heeft appellante met ingang van 22 december 2010 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde
WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35,79%. Bij besluit van 25 oktober 2012 is aan appellante meegedeeld dat haar loongerelateerde WGA-uitkering eindigt op
12 januari 2013 en dat zij vanaf die datum recht heeft op een WGA-vervolguitkering.
1.2.
In oktober 2014 heeft een herbeoordeling plaatsgevonden van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante. Appellante heeft daarbij naar voren gebracht dat zij psychische problemen heeft in verband met kaalheid, concentratie- en geheugenproblemen, een traag werkende schildklier, longklachten, restless legs en daarmee samenhangende slapeloosheid, een vastzittende nek en voet- en knieklachten. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 6 november 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 7 januari 2015 geen recht meer heeft op uitkering op grond van de Wet WIA, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat deels sprake is van nieuwe medische ontwikkelingen in de zin dat er een endocriene aandoening aan het licht is gekomen, die adequaat behandeld wordt en een huidaandoening, die op zich geen arbeidsbeperkingen geeft. De verzekeringsarts heeft geen argumenten gezien voor een urenbeperking. Appellante is aangewezen op werkzaamheden conform de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 oktober 2014. Een arbeidsdeskundige heeft het verlies aan verdiencapaciteit vastgesteld op 15,13%.
1.3.
Bij besluit van 11 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 november 2014, onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van zijn bevindingen ter hoorzitting en de inhoud van door appellante in bezwaar ingezonden informatie van de behandelend sector geen argumenten gezien om de voor appellante vastgestelde beperkingen bij te stellen.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek zorgvuldig geacht. Zij is verder tot het oordeel gekomen dat er geen redenen tot twijfel zijn aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv. Daartoe heeft zij overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische informatie van de behandelaars heeft betrokken bij zijn beoordeling en zijn conclusie over de belastbaarheid van appellante overtuigend heeft gemotiveerd. De rechtbank heeft zich kunnen vinden in de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat haar beperkingen zijn onderschat. Appellante heeft naar voren gebracht dat de artsen van het Uwv onvoldoende onderzoek hebben gedaan naar het chronische karakter van haar schildklierklachten, longklachten, psychische klachten, alsmede haar slaapproblemen. Als gevolg van haar lichamelijke klachten is ook haar psychische draagkracht beperkt. Appellante stelt zich op het standpunt dat zij geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft. Ter zitting van de Raad heeft appellante voorts een beroep gedaan op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van
8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec) en verzocht om een deskundige te benoemen, omdat haar daartoe de financiële middelen ontbreken.
3.2.
Het Uwv heeft onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 mei 2016 om bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.2.
Het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv is voldoende zorgvuldig geweest. Ter vaststelling van de beperkingen van appellante heeft de verzekeringsarts dossieronderzoek verricht en op het spreekuur van 24 oktober 2014 psychisch en lichamelijk onderzoek verricht. Bij het lichamelijk onderzoek is gekeken naar de functie van de nek, schouders en armen, benen, in het bijzonder de knieën, de beharing op het hoofd en de polsslag. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 30 oktober 2014 komt naar voren dat de verzekeringsarts op de hoogte was van alle klachten van appellante en dat hij deze klachten heeft meegewogen bij zijn beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de hoorzitting bijgewoond, waar hij het medicijngebruik, de bijwerkingen hiervan en de stemmingswisselingen met appellante heeft besproken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van zijn bevindingen ter hoorzitting en na weging van de door appellante ingediende stukken van cardioloog C.E.E. van Ofwegen-Hanekamp, haar huisarts van 5 februari 2015 en van GZ-psycholoog C. Dedei en psycholoog S. Türk van
16 februari 2015 en de reeds beschikbare informatie van longarts J.C. de Groot van
6 juni 2014 geconcludeerd dat er geen argumenten zijn om de voor appellante vastgestelde belastbaarheid bij te stellen. Daartoe heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat in de FML van 30 oktober 2014 voldoende rekening is gehouden met de depressieve stoornis van appellante (een matig ernstige depressie) en dat chronische hoestklachten van appellante en de door haar naar voren gebrachte hartkloppingen evenmin reden geven tot bijstelling van de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in hoger beroep bij rapport van 3 mei 2016 nader toegelicht waarom het gestelde in hoger beroep hem geen aanleiding heeft gegeven het ingenomen standpunt te wijzigen.
Stap 2: equality of arms
4.3.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat sprake zou zijn van een oneerlijk proces en strijd met artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, omdat het haar aan financiële middelen zou ontbreken om zelf een advies van een deskundige in te brengen. Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar lichamelijke en psychische beperkingen heeft onderschat. Uit de gedingstukken blijkt dat informatie van haar huisarts en van haar behandelend specialisten aanwezig was. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Deze informatie is kenbaar betrokken bij de beoordeling van de arbeidsmogelijkheden van appellante. Uit het arrest Korošec volgt niet dat de rechter gehouden zou zijn in een situatie als hier aan de orde, waarin de verzekeringsartsen van het Uwv inzichtelijk de informatie van de behandelend artsen hebben betrokken zodat deze door de rechter kan worden getoetst, een medisch deskundige te benoemen.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.4.
De aangevoerde gronden vormen een herhaling van de gronden die appellante reeds in beroep heeft aangevoerd. Die gronden heeft de rechtbank terecht verworpen. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de rapporten van de verzekeringsarts van
30 oktober 2014 en de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 februari 2015 deugdelijk gemotiveerde verzekeringsgeneeskundige conclusies bevatten over de gezondheidstoestand van appellante. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de van de behandelaars van appellante afkomstige informatie betrokken in zijn beoordeling. De Raad heeft geen aanknopingspunten dat de verzekeringsartsen bij de medische beoordelingen bepaalde aspecten van de gezondheidstoestand van appellante over het hoofd hebben gezien of onvoldoende hebben gewogen. De verzekeringsarts heeft over de wijdverspreide pijnklachten overwogen dat deze aspecifiek en stressgerelateerd zijn. Uitgaande van de voor appellante vastgestelde lichamelijke en psychische beperkingen is er naar de visie van de verzekeringsarts geen indicatie voor een urenbeperking. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van zijn bevindingen ter hoorzitting en na weging van de ingezonden informatie van longarts De Groot, de huisarts van appellante, cardioloog Van Ofwegen-Hanekamp en haar psychologen geconcludeerd dat de door de verzekeringsarts voor appellante vastgestelde beperkingen adequaat zijn. Uit de informatie van de behandelend sector blijkt dat er geen nieuwe medische feiten zijn behoudens een matig ernstige depressie, zoals vastgesteld door de psycholoog. De beperkingen van de verzekeringsarts houden voldoende rekening met de depressieve stoornis en behoeven geen bijstelling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen indicatie gezien om op preventieve of energetische gronden een urenbeperking aan te nemen. Wat appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht, tast het oordeel van de rechtbank niet aan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 3 mei 2016 inzichtelijk uiteengezet dat de door appellante in hoger beroep benoemde klachten reeds bekend waren en zijn meegewogen bij de beoordeling.
4.5.
Terecht heeft de rechtbank overwogen dat de voor appellante geselecteerde functies zijn aan te merken als arbeid die wat betreft de daarin voorkomende belasting in overeenstemming is met de voor appellante vastgestelde beperkingen. Daarbij heeft de rechtbank, voor de motivering van de geschiktheid van de functies, met juistheid verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 maart 2015.
4.6.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 november 2017.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) L.H.J. van Haarlem

RH