ECLI:NL:CRVB:2017:4067

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 november 2017
Publicatiedatum
23 november 2017
Zaaknummer
17/1965 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Benadeling van een werknemer door beëindiging van tewerkstelling wegens ouderschapsverlof

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de tewerkstelling van appellant door de korpschef van politie. Appellant had ouderschapsverlof aangevraagd en de korpschef beëindigde zijn tijdelijke tewerkstelling in de functie van [functie C] per 1 april 2014, met als argument dat het opnemen van ouderschapsverlof problemen veroorzaakte in de bedrijfsvoering. Appellant stelde dat deze beëindiging hem benadeelde in de zin van artikel 6:1a van de Wet arbeid en zorg (Waz), omdat hij hierdoor zijn loopbaanontwikkeling en inkomsten verloor. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad oordeelde dat de korpschef in strijd met de Waz had gehandeld. De Raad concludeerde dat de korpschef niet had aangetoond dat er zwaarwegende organisatiebelangen waren die de beëindiging van de tewerkstelling rechtvaardigden. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, verklaarde het beroep gegrond en herstelde de situatie door het besluit van 25 maart 2014 te herroepen. Tevens werd de korpschef veroordeeld in de kosten van appellant, die in totaal € 2.970,- bedroegen.

Uitspraak

17/1965 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
20 januari 2017, 16/2048 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
Datum uitspraak: 23 november 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. M.H. Welter hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Welter. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. van Wensen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was bij de voormalige politieregio [regio 1] aangesteld in de functie van
[functie A], met salarisschaal 9 van het Besluit bezoldiging politie (Bbp). Appellant is met ingang van 1 december 2011 tijdelijk ter beschikking gesteld van de voormalige politieregio [regio 2] om bij de [eenheid] werkzaamheden te verrichten in de functie van [functie B]. Wegens de vorming van de nationale politie per
1 januari 2013 heeft de korpschef vervolgens een ‘convenant tijdelijke verplaatsing’ (convenant), door partijen ondertekend in december 2013, opgesteld op basis waarvan appellant voor de periode van 1 december 2013 tot 1 december 2014 bij de [eenheid] is tewerkgesteld in de functie van [functie C], gewaardeerd in salarisschaal 10 van het Bbp. Appellant ontving hiervoor een toelage ter hoogte van het verschil tussen salarisschaal 9 en salarisschaal 10.
1.2.
In het convenant is voor zover hier van belang het volgende opgenomen:
“(…) III Functie
[functie C].
De tewerkstelling vindt plaats met behoud van uw huidige rechtspositie en brengt geen wijziging in uw uitgangspositie in de personele reorganisatie. Dit betekent dat uw formele functie (incl. plaats van tewerkstelling en salaris) ongewijzigd blijft en uw uitgangspositie bepaalt bij de personele reorganisatie Korps nationale politie.
(…)
VII Tussentijdse beëindiging
Op verzoek van één van de partijen en in onderling overleg kan de plaatsing tussentijds worden beëindigd. (…)”.
1.3.
Appellant heeft in november 2013 ouderschapsverlof aangevraagd voor twee dagen per week. De korpschef heeft deze aanvraag gehonoreerd, en het ouderschapsverlof is ingegaan op 1 januari 2014. Hierdoor is appellant feitelijk beschikbaar voor werkzaamheden op twee dagen per week. Op 3 maart 2014 hebben partijen een gesprek gevoerd over het combineren van het ouderschapsverlof met de tijdelijke functie van appellant als [functie C], waarin de korpschef heeft aangegeven dat de tewerkstelling per 1 april 2014 beëindigd zal worden omdat het opnemen van ouderschapsverlof in die tijdelijke functie leidt tot problemen in de bedrijfsvoering.
1.4.
Bij besluit van 25 maart 2014 zijn de tijdelijke tewerkstelling als [functie C] en de toelage per 1 april 2014 beëindigd. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 maart 2016 (bestreden besluit). Bij het bestreden besluit is overwogen dat blijkens het convenant een tussentijdse beëindiging van de tewerkstelling op verzoek van één van de partijen mogelijk is. Van deze mogelijkheid heeft de korpschef gebruik gemaakt, nadat in een gesprek op 3 maart 2014 geen oplossing was gevonden voor de door de opname van het ouderschapsverlof ontstane bedrijfsvoeringproblemen. Deze stopzetting van de tewerkstelling acht de korpschef, anders dan appellant heeft gesteld, niet in strijd met de in artikel 6:1a van de Wet arbeid en zorg (Waz) opgenomen clausule 5, punt 4 van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof van 18 juni 2009, behorend bij Richtlijn 2010/18/EU. Er is naar de opvatting van de korpschef immers geen sprake van benadeling in de zin van die bepaling, omdat de formele functie van appellant ongewijzigd blijft en hij het ouderschapsverlof heeft kunnen opnemen zonder dat dit invloed heeft gehad op zijn formele aanstelling.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de korpschef niet in strijd met artikel 6:1a van de Waz heeft gehandeld door de tewerkstelling tussentijds te beëindigen. Het convenant biedt deze beëindigingsmogelijkheid, en de formele functie en het salaris van appellant zijn als gevolg daarvan niet gewijzigd. De toelage was verbonden aan de tewerkstelling en niet aan zijn formele functie. De stelling van appellant dat hij belang had bij de voortduring van de tewerkstelling ten behoeve van de vorming van zijn loopbaan, kan daarom nergens toe leiden. Overigens kan appellant zijn ervaring en beoordelingen in het kader van de tewerkstelling inbrengen bij toekomstige sollicitaties. Tot slot is het aan de korpschef om na beëindiging van een tewerkstelling te besluiten op welke wijze uitvoering wordt gegeven aan de werkzaamheden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat het intrekken van de tewerkstelling vanwege zijn ouderschapsverlof meebrengt dat hem het opnemen van ouderschapsverlof wordt tegengeworpen en hij aldus wegens dit verlof wordt benadeeld, wat in strijd is met artikel 6:1a van de Waz. De benadeling bestaat uit de onderbreking in de opbouw van zijn carrière en het verlies van inkomsten door stopzetting van de toelage. Daaraan heeft appellant nog toegevoegd dat de korpschef voldoende moet aantonen dat bedrijfsvoeringsproblemen in de weg staan aan het voortzetten van de tewerkstelling. Als die problemen er waren, had dat voor de korpschef reden moeten zijn om het ouderschapsverlof te weigeren. Appellant heeft verzocht te bepalen dat de detachering niet had mogen worden beëindigd.
3.2.
In het verweerschrift heeft de korpschef benadrukt dat hij appellant het ouderschapsverlof niet wilde en ook niet kon onthouden, maar dat hij beleidsvrijheid heeft over de invulling van de bedrijfsvoering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
In dit geding moet de vraag worden beantwoord of de korpschef appellant heeft benadeeld in de zin van artikel 6:1a van de Waz, door de tewerkstelling vroegtijdig te beëindigen vanwege de opname van het ouderschapsverlof door appellant.
4.1.2.
De Raad stelt voorop dat de door appellant gestelde benadeling niet een benadeling in zijn formele functie betreft, maar wel in zijn loopbaanontwikkeling, doordat zijn ervaringsperiode in de managementfunctie van [functie C] is verkort, alsook in financiële zin, door stopzetting van de bij die functie behorende toelage en tenslotte in een minder gunstige waardering van zijn houding en gedrag, doordat in het verslag van het gesprek van 3 maart 2014 is vermeld dat zijn opstelling teleurstellend en ongepast is en niet het gewenste voorbeeldgedrag van een leidinggevende oplevert.
4.2.1.
Op 8 maart 2010 is Richtlijn 2010/18/EU van de Raad van de Europese Unie vastgesteld tot uitvoering van de herziene raamovereenkomst die de Europese sociale partners op 18 juni 2009 hebben gesloten inzake het ouderschapsverlof. Clausule 5 (Arbeidsrechten en non-discriminatie) van deze raamovereenkomst luidt voor zover van belang:
(…)
“4. Teneinde te waarborgen dat de werknemers van hun recht op ouderschapsverlof kunnen gebruikmaken, nemen de lidstaten en/of de sociale partners overeenkomstig de nationale wetgeving, de collectieve overeenkomsten en/of de gebruiken de nodige maatregelen om de werknemers tegen minder gunstige behandeling of ontslag wegens het aanvragen of opnemen van ouderschapsverlof te beschermen.” (…)
4.2.2.
De memorie van toelichting bij de wijziging van de Wet arbeid en zorg en de Arbeidstijdenwet ter implementatie van voornoemde Richtlijn (Kamerstukken II, 2011/12,
33 107, nr. 3) vermeldt dat de nieuwe richtlijn onder meer als nieuw element een verbod bevat op alle vormen van minder gunstige behandeling of ontslag vanwege de aanvraag of opname van ouderschapsverlof. Over clausule 5, punt 4 van de raamovereenkomst wordt onder meer opgemerkt: “Het toegevoegde aspect van de bescherming tegen minder gunstige behandeling wegens het geldend maken van het recht op ouderschapsverlof behoeft implementatie. Op dit moment geldt er op grond van art. 7:670 lid 7 BW een opzegverbod als een werknemer zijn recht op ouderschapsverlof geldend maakt. De raamovereenkomst vergt echter dat de wetgeving tevens een regeling bevat die ziet op bescherming tegen minder gunstige behandeling vanwege het geldend maken van een recht op ouderschapsverlof. Daarin wordt voorzien met een nieuw artikel 6:1a in de Wet arbeid en zorg.”
4.2.3.
Artikel 1:1 van de Waz luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Tenzij anders is bepaald, wordt voor de toepassing van deze wet verstaan onder:
a. werkgever: degene die een ander krachtens arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht of publiekrechtelijke aanstelling arbeid laat verrichten.”
4.2.4.
Artikel 6:1a van de Waz luidt als volgt:
“De werkgever mag de werknemer niet benadelen wegens de omstandigheid dat de werknemer in of buiten rechte het recht op verlof, bedoeld in artikel 6:1, geldend maakt of ter zake bijstand heeft verleend.” Met verlof wordt in deze bepaling geduid op ouderschapsverlof.
4.3.1.
De Raad stelt vast dat in de algemene bewoordingen van artikel 6:1a van de Waz geen aanknopingspunt is te vinden voor het standpunt van de korpschef, dat het begrip ‘benadelen’ uitsluitend ziet op benadeling in de formele functie van een werknemer. Voor een restrictie in die zin biedt de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 2011/12, 33 107, nr. 3) evenmin steun. De Raad wijst met name op de daarin opgenomen passages, dat de nieuwe richtlijn als nieuw element een verbod bevat op alle vormen van minder gunstige behandeling of ontslag vanwege de aanvraag of opname van ouderschapsverlof, alsmede dat de raamovereenkomst vergt dat de wetgeving - naast een opzegverbod als een werknemer zijn recht op ouderschapsverlof geldend maakt - een regeling bevat die ziet op bescherming tegen minder gunstige behandeling vanwege het geldend maken van een recht op ouderschapsverlof, waarin wordt voorzien met een nieuw artikel 6:1a in de Waz. Daarnaast wijst de Raad erop dat dit wetsartikel noch de wetsgeschiedenis ruimte laat voor een belangenafweging. De vraag of ten tijde van de beëindiging van de tewerkstelling sprake was van een zwaarwegend organisatiebelang, is gelet daarop niet relevant. Daarbij merkt de Raad op dat het dienstbelang wel kan meewegen bij toekenning van het ouderschapsverlof. Met het verzoek van appellant tot het opnemen van ouderschapsverlof had de korpschef echter al ingestemd, nota bene vóór de aanvang van de werkzaamheden op 1 december 2014. In de daarna ontstane situatie die heeft geleid tot het gesprek van 3 maart 2014, lag het dus op de weg van de korpschef een (andere) oplossing te vinden teneinde de continuïteit in het werk te waarborgen. Dat dit niet mogelijk was vermag de Raad niet in te zien, te minder nu de korpschef ter zitting van de Raad heeft verklaard dat een collega, naast diens eigen werk, de werkzaamheden van appellant er bij heeft genomen.
4.3.2.
Uit het voorgaande volgt, anders dan de korpschef heeft betoogd en de rechtbank heeft onderschreven, dat de benadeling zoals omschreven in 4.1.2 is aan te merken als benadeling in de zin van artikel 6:1a van de Waz. De Raad komt dan ook tot een bevestigende beantwoording van de onder 4.1.1 geformuleerde vraag. Dit betekent dat de korpschef in strijd met artikel 6:1a van de Waz heeft gehandeld en hij de tijdelijke tewerkstelling van appellant om deze reden niet tussentijds had mogen beëindigen. De Raad voegt hieraan toe dat hij ervan uit gaat dat appellant zijn opstelling in deze, anders dan kan voortvloeien uit het gespreksverslag van 3 maart 2014, niet zal worden nagedragen en dat de korpschef ervoor zorgdraagt dat appellant niet verder benadeeld wordt vanwege het geldend maken van het recht op ouderschapsverlof.
5. Wat hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank niet onderkend. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De Raad zal zelf in de zaak voorzien en het besluit van 25 maart 2014 herroepen.
6. Aanleiding bestaat de korpschef te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 990,- in bezwaar, € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep, in totaal € 2.970,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 4 maart 2016;
- herroept het besluit van 25 maart 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van
het besluit van 4 maart 2016;
- veroordeelt de korpschef in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.970,-;
- bepaalt dat de korpschef aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 418,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en H. Lagas en H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2017.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) A. Mansourova

HD