ECLI:NL:CRVB:2017:4066

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 november 2017
Publicatiedatum
23 november 2017
Zaaknummer
17/3013 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf van verplaatsing wegens plichtsverzuim door fysiek geweld en grensoverschrijdend gedrag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag. De appellant, een ambtenaar bij Defensie, had hoger beroep ingesteld tegen de disciplinaire straf van verplaatsing die hem was opgelegd vanwege plichtsverzuim. Dit plichtsverzuim bestond uit het gebruik van fysiek geweld tegen zijn partner, wat als grensoverschrijdend gedrag werd beschouwd en gevolgen had voor zijn functie. De Raad oordeelde dat de opgelegde straf niet onevenredig was, gezien de ernst van de gedragingen en de impact daarvan op de organisatie en de gemeenschap. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin het beroep van de appellant ongegrond was verklaard. De uitspraak benadrukt dat in het ambtenarentuchtrecht niet dezelfde strikte bewijsregels gelden als in het strafrecht, maar dat er voldoende bewijs moet zijn voor de verweten gedragingen. De Raad concludeerde dat de minister terecht had vastgesteld dat de appellant zich schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim en dat de disciplinaire maatregel gerechtvaardigd was.

Uitspraak

17/3013 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 4 april 2017, 17/1543 en 17/1544 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
Datum uitspraak: 23 november 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.M. van Breet hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Breet. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M. van Bracht-Szabo, mr. T. Legein-Bozilović en M.J.T. Hoek.
Ter zitting zijn videobeelden bekeken die door de minister op CD-R waren ingediend.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is sinds 15 juni 2015 geplaatst als [functie] bij de [naam organisatie] in het [Dienst 2] van regio [regio] . Zijn standplaats is de [standplaats]
1.2.
Op 18 april 2016 ontving de commandant van [Dienst 1] ([A.]) van de commandant [Dienst 2] ([F.]) een melding van vermoedelijk huiselijk geweld van de zijde van appellant jegens zijn partner ([B.]). Appellant zou [B.] op 8 april 2016 en in de nacht van 16 op 17 april 2016 fysiek hebben mishandeld.
1.3.
Appellant is van 18 april tot 21 april 2016 door de Koninklijke Marechaussee in hechtenis genomen. Gedurende die tijd is hij van rechtswege geschorst. Gezien het in te stellen nader onderzoek naar wat is voorgevallen ter beoordeling van de eventuele rechtspositionele consequenties, is appellant bij besluit van 2 mei 2016 met onmiddellijke ingang in het belang van de dienst geschorst. Deze schorsing is bij besluit van 25 juli 2016 verlengd.
1.4.
Bij brief van 26 mei 2016 heeft het Openbaar Ministerie appellant bericht dat de zaak betreffende door hem op 18 april 2016 mogelijk gepleegde strafbare feiten, te weten mishandeling, wordt geseponeerd omdat er al andere dan strafrechtelijke maatregelen tegen hem zijn getroffen. Voorts is in deze brief vermeld dat appellant zich gedurende een proeftijd van twee jaar niet aan enig strafbaar feit dient schuldig te maken of zich op andere wijze dient te misdragen.
1.5.
Op 19 augustus 2016 is een rapport intern onderzoek uitgebracht. De onderzoekscommissie concludeert dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan ongewenst gedrag. Er zijn twee voorvallen onderzocht. Ten tijde van het eerste voorval op 8 april 2016 heeft appellant fysiek geweld tegen zijn partner gebruikt. Ten tijde van het tweede voorval op 17 april 2016 heeft appellant onverantwoordelijk gedrag getoond door zijn partner uit de auto te zetten en alleen achter te laten. Het geweld heeft in huiselijke kring plaatsgevonden. Over de mate van geweld kan de commissie niet een eenduidige constatering doen omdat de verklaringen daarover uiteenlopen.
1.6.
Op basis van de bevindingen van het interne onderzoek en de onderliggende stukken en verklaringen heeft de minister, na het voornemen daartoe bekend te hebben gemaakt en nadat appellant zijn zienswijze naar voren had gebracht, appellant bij besluit van 18 oktober 2016 op grond van artikel 100, eerste lid, aanhef en onder j, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (Bard) met ingang van 1 december 2016 de disciplinaire straf van verplaatsing opgelegd. Bij e-mailbericht van 15 november 2016 heeft de minister meegedeeld dat de ingangsdatum van de aan appellant opgelegde straf is gewijzigd naar
12 december 2016.
1.7.
Bij besluit van 16 februari 2017 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat naar het oordeel van de minister voldoende is vast komen te staan dat appellant fysiek geweld heeft gebruikt jegens [B.] en daarnaast onverantwoordelijk gedrag heeft vertoond, zodat sprake is van plichtsverzuim als bedoeld in artikel 99, eerste lid, van het Bard. Appellant heeft [B.] op 8 april 2016 (van het bed) getrapt en in de nacht van 16 op 17 april 2016 heeft hij haar op een verlaten stuk weg, in het donker, achtergelaten, terwijl sprake is van een algemeen bekende hoge mate van criminaliteit [in woonplaats ] en de veilige wijk [wijk] nog een aantal kilometers lopen was. Dat appellant verderop is gestopt en [B.] in de gaten hield terwijl zij naar de wijk [wijk] liep, neemt volgens de minister niet weg dat hij uiteindelijk naar huis is gereden, zonder dat hij gezien heeft dat zij een veilig heenkomen had gevonden en zonder dat zij een telefoon bij zich had. Nadat [B.] door derden naar huis was gebracht heeft zij op de deur gebonkt totdat appellant haar heeft binnengelaten, waarna hij wederom fysiek geweld heeft gebruikt door haar een klap tegen het hoofd te geven. Gezien de aard van de gedragingen acht de minister appellant niet meer houdbaar in zijn functie van [functie 2] [in woonplaats ] . Defensie, meer specifiek de [naam organisatie] , heeft hierdoor imagoschade opgelopen. Vanwege de kleine gemeenschap [in woonplaats ] komen incidenten sneller naar buiten. Dat appellant beschikt over een goede staat van dienst en dat hij en [B.] hulp hebben gezocht, doet hieraan niet af. De minister acht de straf van verplaatsing evenredig aan de ernst van het plichtsverzuim.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat voor verplaatsing als disciplinaire maatregel niet, zoals appellant heeft betoogd, voldaan behoeft te zijn aan de criteria voor verplaatsing in de zin van het Verplaatsingskostenbesluit defensie.
4.2.
Vervolgens komt de Raad toe aan de vraag of sprake is van plichtsverzuim.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997) gelden in het ambtenarentuchtrecht niet de strikte bewijsregels die in het strafrecht van toepassing zijn. Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire straf aanleiding kan geven, is wel noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan.
4.4.1.
De Raad constateert voorop dat partijen van mening verschillen over de feitelijke toedracht van de incidenten en de ernst daarvan. Bij de incidenten zijn alleen appellant en [B.] aanwezig geweest. Door anderen afgelegde verklaringen zijn gebaseerd op ‘horen zeggen’. De verklaringen van collega’s [C.] en [D.] moeten bezien worden in het licht van het volgende. [B.] heeft na het eerste incident contact opgenomen met [D.]. In de week na dit incident heeft [D.] met appellant en [B.] over het gebeurde gesproken. [D.] heeft daarbij aan appellant aangegeven de eerste keer als vriend te bemiddelen, maar stappen te ondernemen als het weer zou gebeuren. Na het tweede incident heeft [B.] wederom contact opgenomen met [D.]. Aangezien [D.] niet bereikbaar was heeft zij [C.] gevraagd haar die nacht thuis op te halen, waarna zij tweeënhalve dag bij hem verbleef. [D.] is op 17 april 2016 naar het huis van [C.] gegaan, waarop hij op diezelfde dag melding heeft gemaakt van de incidenten bij [F.]. [F.] heeft deze melding van [D.] op 18 april 2016 in een e-mailbericht aan [A.] verwoord. Daarna, op 18 april 2016, heeft [F.] tezamen met toegevoegd commandant [naam dienstonderdeel] ([D.]) met appellant gesproken. [F.] heeft hiervan een gespreksnotitie gemaakt.
4.4.2.
Tijdens het interne onderzoek dat ten grondslag ligt aan de onderhavige disciplinaire straf, is met appellant, [C.] en [D.] gesproken. De partner van appellant is ook uitgenodigd om een verklaring af te leggen, maar daarvan heeft zij op dat moment afgezien.
4.4.3.
Met de rechtbank en anders dan appellant is de Raad van oordeel dat het onderzoek van de commissie en de wijze waarop dat is uitgevoerd, aan de daaraan uit een oogpunt van zorgvuldigheid en objectiviteit te stellen eisen voldoet. De rapportage bevat een verslaglegging van het onderzoek en in de bijlagen is de verkregen informatie uit documenten en verklaringen opgenomen. Dat [D.] en [C.] de incidenten zelf niet hebben waargenomen, betekent op zichzelf niet dat aan hun verklaringen geen waarde toekomt. De door appellant in dit verband opgeworpen twijfel over de onderlinge verhoudingen binnen het team heeft hij niet onderbouwd en ook anderszins is daarvan niet gebleken. Uit het dossier komt veeleer naar voren dat [D.] en [C.] hem juist welgezind waren. Dat [D.], die bij het gesprek op 18 april 2016 aanwezig was, niet is gehoord, betekent evenmin dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. Een bij het onderzoeksverslag gevoegd document van 28 april 2016 bevat een reactie van [D.] en [F.], waarin zij de juistheid van de van belang zijnde passages in de gespreksnotitie bevestigen. Tot slot zijn in dit onderzoek de door appellant belichte rol van zijn partner en de door hen gezochte hulp eveneens meegenomen.
4.4.4.
De minister heeft voor de conclusie dat sprake is van plichtsverzuim grote betekenis toegekend aan [F.]’s notitie van het eerste gesprek dat hierover op 18 april 2016 met appellant plaatsvond. Blijkens deze notitie heeft appellant - samengevat - verteld dat hij [B.] had geschopt en dat hij haar tijdens een andere ruzie, niet lang daarna, had achtergelaten op een verlaten stuk weg en haar bij thuiskomst in haar gezicht had geslagen. Dit verslag bevat weliswaar alleen de weergave van dit gesprek en is niet door appellant ondertekend, maar dat betekent niet dat aan die weergave geen waarde kan worden gehecht. Voor zover appellant daarnaast heeft gesteld dat hij dit verslag pas op een hoorzitting van 28 april 2016 heeft ontvangen, stelt de Raad vast dat dit tien dagen na het gesprek was en dat hij er toen op heeft kunnen reageren, wat appellant ook heeft gedaan. Weliswaar heeft hij toen grotendeels ontkend wat in de gespreksnotitie staat, maar deze ontkenning acht de Raad ongeloofwaardig. Een eerste verklaring als in dit geval is afgegeven is volgens vaste rechtspraak in het algemeen als het meest betrouwbaar te beschouwen en appellant heeft zelf in nadere verklaringen van
21 april 2016, 28 april 2016 en 14 juni 2016 aangegeven dat hij fysiek geweld heeft gebruikt. Bovendien vindt zijn eerste verklaring steun in de verklaringen van [B.], [C.] en [D.], die in hoofdlijnen met elkaar overeenstemmen. Daarbij gaat de Raad ook bij [B.] af op haar eerste verklaring dat zij was geslagen en geschopt, zoals verwoord in een verwijzing van de marinearts. Ondanks haar latere bijstelling hiervan ziet de Raad geen aanleiding om deze verklaring voor onjuist te houden.
4.4.5.
Gezien het voorgaande bestaat geen aanleiding om te oordelen dat de minister de (onderliggende) gegevens van het interne onderzoek niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen.
4.4.6.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting heeft ook de Raad de overtuiging verkregen dat appellant de hem door de minister verweten gedragingen zoals omschreven in 1.7 heeft begaan. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank hierover en voegt hieraan nog het volgende toe. Aangaande het incident op 8 april 2016 heeft appellant later gesteld dat het fysieke geweld zich zou hebben beperkt tot het met zijn been wegduwen van [B.]. Dit acht de Raad, gezien de eerste verklaringen van [B.], appellant en [D.], maar ook gezien de pijnlijke ribben die [B.] daaraan volgens appellant zelf overhield, niet aannemelijk. Wat betreft het tweede incident in de nacht van 16 op 17 april 2016 volgt uit het dossier dat appellant [B.] buiten de beveiligde wijk [wijk] heeft achtergelaten. Blijkens zijn verklaringen wachtte hij om een hoek, gelegen voor deze wijk, en toen hij zag dat [B.] richting [wijk] liep is hij naar huis gereden. De minister heeft met een plattegrond en met de videobeelden nog nader onderbouwd dat, uitgaande van de plek waar [B.] volgens appellant alleen achterbleef, zij zich nog op ten minste 750 meter van [wijk] bevond, op een weg met weinig verlichting en bossages aan beide zijden. Dit in aanmerking genomen heeft appellant reeds blijk gegeven van onverantwoordelijk gedrag, nog daargelaten de algemeen bekende hoge mate van criminaliteit [in woonplaats ] . Wat betreft de klap in het gezicht van [B.] bieden de eerste verklaringen van betrokkenen geen ruimte om de stelling van appellant te volgen dat hij [B.] bij het opendoen van een deur met zijn hand heeft weggeduwd, zonder haar bewust te willen raken.
4.4.7.
Het door appellant genoemde aandeel van zijn partner in de gebeurtenissen vormt, wat daar verder ook van zij, geen rechtvaardiging voor de gedragingen jegens haar. Juist van appellant had gezien de aard van zijn functie als [functie 2]
de-escalerend gedrag mogen worden verwacht. Daarentegen volgde na het eerste incident, ondanks ook de waarschuwing van [D.], ruim een week later al het tweede incident. Dat de gedragingen zich in de privésfeer hebben voorgedaan, doet evenmin af aan het karakter van de gedragingen. Appellant heeft zich schuldig gemaakt aan grensoverschrijdend gedrag, dat zijn weerslag heeft op zijn positie als [functie 2] en op het aanzien van Defensie.
4.5.
De minister heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim.
4.6.
Gelet op de aard en de ernst van het plichtsverzuim is de opgelegde disciplinaire straf van verplaatsing ook naar het oordeel van de Raad niet onevenredig. De Raad verwijst naar wat onder 4.4.7 is overwogen en naar de overwegingen van de rechtbank hierover. De Raad benadrukt hierbij dat de minister bij de oplegging van deze straf gewicht heeft mogen toekennen aan de (verdergaande) impact van het plichtsverzuim binnen de kleine gemeenschap [in woonplaats ] .
5. Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet slaagt en dat deze uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en H. Lagas en H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2017.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) A. Mansourova

HD