ECLI:NL:CRVB:2017:4059

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2017
Publicatiedatum
22 november 2017
Zaaknummer
17/394 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verantwoording van een persoonsgebonden budget en de terugvordering door het Zorgkantoor

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellante had een persoonsgebonden budget (pgb) ontvangen van het Zorgkantoor voor zorg op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Het Zorgkantoor had echter het pgb voor het jaar 2014 vastgesteld op nihil en een bedrag van € 1.628,33 teruggevorderd, omdat appellante geen facturen van haar zorgverlener had overgelegd en niet had voldaan aan de verplichtingen die aan de verlening van het pgb waren verbonden.

De Raad oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat zij het pgb daadwerkelijk had besteed aan AWBZ-zorg. De door appellante aangevoerde omstandigheden, waaronder het ontbreken van facturen, maakten niet dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid tot zijn belangenafweging en de vaststelling van het pgb op nihil had kunnen komen. De Raad bevestigde dat het Zorgkantoor bevoegd was om het pgb lager vast te stellen en de onverschuldigd betaalde voorschotten terug te vorderen.

De uitspraak benadrukt de verplichtingen van de verzekerde bij de verlening van een pgb en de noodzaak om aan deze verplichtingen te voldoen, zoals het overleggen van declaraties van de zorgverlener. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

17.394 AWBZ

Datum uitspraak: 22 november 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 december 2016, 15/6985 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
VGZ Zorgkantoor B.V. (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft M. Jankie hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2017. Appellante is niet verschenen. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Hovens‑Moghtader.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het Zorgkantoor heeft op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) aan appellante voor de periode 1 januari 2014 tot en met 11 maart 2014 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 1.628,33 (netto) voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Daarbij is aan appellante meegedeeld welke verplichtingen zijn verbonden aan de verlening van het pgb.
1.2.
Bij besluit van 21 oktober 2014 heeft het Zorgkantoor het pgb van appellante voor het jaar 2014 vastgesteld op nihil en bepaald dat een bedrag van € 1.628,33 van haar wordt teruggevorderd. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.3.
Bij besluit van 13 oktober 2015 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Zorgkantoor ten grondslag gelegd dat appellante de besteding van haar pgb niet naar behoren heeft verantwoord. Appellante heeft geen facturen van haar zorgverlener overgelegd. Voorts is onduidelijk waarop de betalingen van appellante aan haar zorgverlener zien. Een omschrijving bij de transacties ontbreekt. Daarnaast is er geen samenhang tussen deze betalingen en wat appellante met haar zorgverlener in de zorgovereenkomst heeft afgesproken. Gelet hierop is volgens het Zorgkantoor uit de door appellante overgelegde stukken niet op te maken dat zij het pgb heeft besteed aan AWBZ-zorg. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en aangevoerd dat het Zorgkantoor ten onrechte haar pgb lager heeft vastgesteld en heeft teruggevorderd. Naar de stelling van appellante wordt haar ten onrechte tegengeworpen dat zij geen facturen van haar zorgverlener heeft overgelegd. Volgens appellante is het niet nodig de besteding van het pgb te onderbouwen met facturen van de zorgverlener wanneer de zorgverlener conform een in de zorgovereenkomst afgesproken vast bedrag per maand wordt betaald voor de door hem verleende zorg.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
In artikel 2.6.9, eerste lid, van de Rsa is opgenomen welke verplichtingen aan de verzekerde bij de verlening van een pgb worden opgelegd. Artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder d, van de Rsa bevat, voor zover hier van belang, de verplichting voor de verzekerde op verzoek van het Zorgkantoor de declaraties van zijn zorgverlener tot vijf jaar na de datum van de subsidievaststelling aan het Zorgkantoor ter beschikking te stellen.
4.1.2.
Ingevolge artikel 2.6.13, tweede lid, van de Rsa wordt na iedere subsidieperiode de subsidie voor de desbetreffende subsidieperiode vastgesteld.
4.1.3.
Artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat de subsidie lager kan worden vastgesteld indien de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
4.1.4.
Artikel 4:95, vierde lid, van de Awb bepaalt dat onverschuldigd betaalde voorschotten kunnen worden teruggevorderd.
4.2.
Het bestreden besluit moet worden aangemerkt als een vaststellingbesluit als bedoeld in artikel 2.6.13, tweede lid, van de Rsa en artikel 4:46 van de Awb. Het bestreden besluit moet ook worden aangemerkt als een terugvorderingsbesluit als bedoeld in artikel 4:95 van de Awb.
4.3.1.
Vast staat dat appellante geen facturen van haar zorgverlener heeft overgelegd, terwijl het Zorgkantoor daar herhaaldelijk om heeft verzocht. Dit betekent dat appellante niet heeft voldaan aan de op haar ingevolge artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder d, van de Rsa rustende verplichting.
4.3.2.
Het betoog van appellante dat de aan het pgb verbonden verplichting om facturen van de zorgverlener te overleggen niet van toepassing is, wanneer de zorgverlener conform een in de zorgovereenkomst afgesproken vast bedrag per maand wordt betaald voor de door hem verleende zorg, vindt geen steun in de wet. Daar komt bij dat van deze door appellante beschreven situatie geen sprake is. Uit de zorgovereenkomst volgt dat appellante met haar zorgverlener heeft afgesproken dat hij tegen een vast bedrag van € 907,75 per maand zorg verleent. Uit de bankafschriften volgt evenwel niet dat appellante dit vaste bedrag per maand naar haar zorgverlener heeft overgemaakt. Uit de bankafschriften volgt enkel dat appellante op 15 januari 2014 een bedrag van € 690,- en op 5 maart 2014 een bedrag van € 690,- en een bedrag van € 245,- heeft overgemaakt.
4.3.3.
Gelet hierop was het Zorgkantoor op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb bevoegd het pgb van appellante lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag.
4.4.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635), moet het Zorgkantoor de discretionaire bevoegdheid om pgb’s lager vast te stellen uitoefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging.
4.5.
De door appellante aangevoerde omstandigheden maken niet dat moet worden geoordeeld dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid tot zijn belangenafweging en de vaststelling van het pgb op nihil heeft kunnen komen. Niet kan worden opgemaakt uit de door appellante afgelegde verantwoording dat zij het pgb daadwerkelijk heeft besteed aan AWBZ-zorg en dat hiervan is betaald. Onduidelijk is of de betalingen van appellante aan haar zorgverlener zien op door de zorgverlener verleende zorg. Facturen ontbreken, een omschrijving bij de transacties ontbreekt en er is geen samenhang tussen de betalingen en de afspraken in de zorgovereenkomst. Dit betekent dat het Zorgkantoor het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichtingen heeft kunnen laten prevaleren boven het belang van appellante.
4.6.
Nu niet kan worden gezegd dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het lager vaststellen van het pgb gebruik heeft kunnen maken, heeft het Zorgkantoor aan appellante onverschuldigd een bedrag van € 1.628,33 aan voorschotten betaald en is het tot terugvordering daarvan bevoegd. Appellante heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het Zorgkantoor niet redelijkerwijs tot terugvordering heeft kunnen overgaan.
4.7.
Uit 4.3.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2017.
(getekend) J. Brand
(getekend) S.L. Alves

KS