ECLI:NL:CRVB:2017:4057

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2017
Publicatiedatum
22 november 2017
Zaaknummer
16/4407 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van functies in het kader van de WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die als sales associate werkte, had zich ziek gemeld na haar zwangerschap en bevalling. Na een beoordeling door het Uwv werd vastgesteld dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de afwijzing van haar WIA-uitkering. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt waren, ondanks haar klachten. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat er geen zorgvuldig onderzoek heeft plaatsgevonden en dat haar beperkingen niet goed zijn ingeschat. De Raad heeft echter geconcludeerd dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de rapporten van de verzekeringsartsen voldoende informatie bevatten om tot een verantwoord oordeel te komen.

De Raad heeft de argumenten van appellante niet overtuigend geacht en heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen reden was om aan de geschiktheid van de geselecteerde functies te twijfelen en dat appellante geen medische stukken had ingediend die haar standpunt onderbouwden. De uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, met G.J. van Gendt als griffier.

Uitspraak

16.4407 WIA

Datum uitspraak: 22 november 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
1 juni 2016, 16/25 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Laar. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als sales associate gedurende 38 uur per week. Op 1 april 2013 heeft zij zich, aansluitend aan haar uitkering ingevolge de Wet arbeid en zorg, ziek gemeld wegens klachten als gevolg van haar zwangerschap en bevalling.
1.2.
Na het volbrengen van de wachttijd heeft op 25 februari 2015 een beoordeling plaatsgevonden in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) door een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 april 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is, omdat zij met haar beperkingen in staat wordt geacht de functies van samensteller elektrotechnische apparatuur/wikkelaar, magazijnmedewerker en secretaresse/typist te vervullen. Het Uwv heeft bij besluit van 12 mei 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 30 maart 2015 geen recht heeft op WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 20 november 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
19 oktober 2015 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 november 2015 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellante veel pijn heeft en ervaart daarmee een vermindering van de kwaliteit van leven. De vermindering van de kwaliteit van leven is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet zodanig ernstig dat appellante als volledig arbeidsongeschikt moet worden beschouwd. De verzekeringsarts heeft beperkingen aangegeven die proportioneel passen bij het (geobjectiveerde) chronisch pijnsyndroom. Naar het oordeel van de rechtbank heeft anesthesioloog/pijnspecialist prof. dr. F.J.P.M. Huygen geen argumenten aangedragen dat andere of verdergaande beperkingen moeten worden gesteld. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid van de toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen. De belasting van de functies overschrijdt de belastbaarheid van appellante niet.
3.1.
Appellante kan zich met de uitspraak van de rechtbank niet verenigen en heeft naar voren gebracht dat zij op en na de datum in geding nog niet in staat was tot het verrichten van arbeid. Appellante heeft aangevoerd dat er geen zorgvuldig onderzoek heeft plaatsgevonden. Appellante ondervond op 30 maart 2015 nog veel last van pijnklachten en sliep vanwege de pijn slecht waardoor zij vermoeid was. Appellante heeft bepleit dat met de in beroep overgelegde informatie van prof. dr. Huygen van 20 januari 2016, is onderbouwd dat zij op de datum in geding verdergaande beperkingen had dan in de FML van 23 april 2015 is aangenomen. Uit deze brief blijkt dat er naast de pijn sprake was van een forse functiebeperking en verlaagde kwaliteit van leven. Prof. dr. Huygen heeft zich op het standpunt gesteld dat dit in de bezwaar en beroepsfase enigszins is gebagatelliseerd door de verzekeringsarts.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een nader rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 juli 2017, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Er is sprake geweest van een zorgvuldig verricht medisch onderzoek. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv blijkt dat het dossier is bestudeerd, dat appellante is onderzocht, dat informatie van de behandelend sector bij de beoordeling van de belastbaarheid van appellante is meegewogen en dat daarover op inzichtelijk wijze is gerapporteerd. De stukken bevatten voldoende informatie over de gezondheidstoestand van appellante op de in geding zijnde datum om tot een verantwoord oordeel te komen. De beoordeling van de rechtbank wordt onderschreven.
4.2.
Met een rapport van 10 juli 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep desgevraagd gereageerd op de informatie van prof. dr. Huygen van 20 januari 2016. Zijn conclusie is dat, gelet op het beloop en de behandeling van de klachten, bij appellante ten tijde van belang sprake was van een chronisch pijnsyndroom. Er zijn geen aanknopingspunten voor twijfel aan zijn stelling dat chronische pijn niet zorgt voor dusdanige beperkingen dat er reden is voor een urenbeperking. Appellante heeft in hoger beroep geen medische stukken ingezonden die haar standpunt onderbouwen dat er op 30 maart 2015 geen arbeidsmogelijkheden meer waren.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de met betrekking tot appellante vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voor appellante geselecteerde functies voor haar geschikt zijn.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2017.
(getekend) M.C. Bruning
De griffier is verhinderd te ondertekenen

KS