ECLI:NL:CRVB:2017:4036
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herziening van aanvullende beurs en voorwaarden voor peiljaarverlegging in het bestuursrecht
In deze zaak gaat het om de herziening van de aanvullende beurs van appellante, vastgesteld door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De minister had op 12 juni 2015 de aanvullende beurs van appellante over 2015 vastgesteld op het maximale bedrag, maar herzag dit op 17 juli 2015 naar een lager bedrag en vorderde een bedrag van € 1.400,16 terug. De herziening was gebaseerd op de veronderstelde ouderlijke bijdrage, waarbij het gezamenlijk inkomen van de ouders van appellante in 2015 minder dan 15% was gedaald ten opzichte van het peiljaar 2013. Appellante ging in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor peiljaarverlegging zoals gesteld in artikel 3.10, tweede lid, van de Wet studiefinanciering 2000. Het inkomen van de moeder van appellante was weliswaar met meer dan 15% gedaald, maar dit doet niet af aan de gezamenlijke inkomensdaling van de ouders. Het beroep op het vertrouwensbeginsel wordt verworpen, omdat de informatie op de website van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) duidelijk maakt dat de gezamenlijke inkomens van de ouders bepalend zijn voor de peiljaarverlegging. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die de minister hadden moeten doen afzien van zijn bevoegdheid tot herziening.
De uitspraak is gedaan op 22 november 2017 door J. Brand, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.