ECLI:NL:CRVB:2017:398

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2017
Publicatiedatum
2 februari 2017
Zaaknummer
16/1555 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om bijzondere bijstand voor kosten van woninginrichting en gebruiksgoederen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die eerder bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had een verzoek ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van woninginrichting en gebruiksgoederen. Dit verzoek werd afgewezen door het Drechtstedenbestuur, dat stelde dat de kosten niet als noodzakelijke kosten van het bestaan konden worden aangemerkt en dat appellante deze kosten uit eigen middelen moest dekken. De rechtbank bevestigde deze afwijzing, waarop appellante in hoger beroep ging.

De Raad overwoog dat de verklaring van appellante over de schade in haar woning onvoldoende was om aan te nemen dat er sprake was van bijzondere omstandigheden die recht gaven op de gevraagde bijstand. De Raad stelde vast dat de kosten van woninginrichting en duurzame gebruiksgoederen tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan behoren, die in beginsel uit eigen middelen moeten worden betaald. De detentie van appellante werd niet als bijzondere omstandigheid erkend, aangezien zij haar woning en inboedel had behouden tijdens haar detentie.

Uiteindelijk bevestigde de Raad de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Wel werd het Drechtstedenbestuur veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellante in hoger beroep, tot een bedrag van € 990,-, en moest het griffierecht van € 124,- vergoeden.

Uitspraak

16/1555 WWB
Datum uitspraak: 31 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
25 januari 2016, 15/2861 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het Drechtstedenbestuur (Drechtstedenbestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. ir. G.A.S. Maduro, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Drechtstedenbestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Maduro. Het Drechtstedenbestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. de Wolf.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft in de periode van 23 december 2009 tot en met 5 maart 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm van een alleenstaande ouder ontvangen. De bijstand is wegens detentie met ingang van 6 maart 2011 beëindigd. Appellante ontvangt sinds 25 augustus 2014 wederom bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Op 30 oktober 2014 heeft appellante bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van woninginrichting. De aanvraag heeft onder meer betrekking op pannen, een bed, laminaat, tapijt, een (inbouw)oven, een (inbouw)kookplaat, een wasmachine, een laptop en een douchebak. Bij haar aanvraag heeft appellante een schriftelijke verklaring, gedateerd
7 november 2014, overgelegd, waarin zij heeft vermeld dat haar zoons - gedurende haar detentie - vier jaar alleen in haar woning hebben gewoond en alles kapot hebben gemaakt
.
1.3.
Bij besluit van 11 november 2014 heeft het Drechtstedenbestuur de aanvraag afgewezen op de grond dat de kosten waarvoor appellante bijzondere bijstand heeft aangevraagd behoren tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en dat deze kosten moeten worden voldaan uit het eigen inkomen en/of vermogen.
1.4.
Bij besluit van 27 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het Drechtstedenbestuur het bezwaar tegen het besluit van 11 november 2014, onder wijziging van de motivering, ongegrond verklaard. Het Drechtstedenbestuur heeft aan de afwijzing van de bijzondere bijstand primair ten grondslag gelegd dat, op grond van het bepaalde in artikel 14, aanhef en onder c, van de WWB, kosten van geleden schade niet als noodzakelijke kosten kunnen worden aangemerkt en subsidiair dat de kosten niet kunnen worden aangemerkt als noodzakelijke kosten. Aan appellante is in 2010 bijzondere bijstand toegekend voor de aanschaf van een wasmachine, vloerbedekking, twee eenpersoonsbedden, twee matrassen en twee lattenbodems. Ook van een inkomen op bijstandsniveau en/of bij het bestaan van schulden dient te worden gereserveerd voor periodiek dan wel incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van bestaan, zoals de gevraagde inrichtingskosten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Drechtstedenbestuur zich terecht - op basis van de schriftelijke verklaring van appellante van 7 november 2014 - op het standpunt heeft gesteld dat artikel 14, aanhef en onder c, van de WWB aan bijstandverlening in de weg staat.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hiertoe heeft zij, samengevat, aangevoerd dat zij de Nederlandse taal niet geheel machtig is en dat als gevolg daarvan haar verklaring van 7 november 2014 niet juist op schrift is gesteld. Er was enkel sprake van beschadiging van de deuren in haar woning. Na een periode van detentie werd appellante geconfronteerd met de noodzaak om goederen - onder meer als gevolg van slijtage - te vervangen. De detentie van appellante is aan te merken als een bijzondere omstandigheid.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2 van die wet, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2.
De kosten van woninginrichting en duurzame gebruiksgoederen worden gerekend tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Die kosten dienen in beginsel te worden bestreden uit de onder 4.1 bedoelde draagkracht, hetzij door middel van reservering, hetzij door gespreide betaling achteraf. Afzonderlijke bijstandverlening is niet mogelijk, tenzij de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. De omstandigheid dat de alleenstaande of het gezin al dan niet de mogelijkheid heeft gehad om te reserveren voor de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd, is een aspect dat moet worden beoordeeld in het kader van de vraag of de zich voordoende, noodzakelijke kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.3.
Ingevolge artikel 14, aanhef en onder c, van de WWB worden kosten met betrekking tot geleden of toegebrachte schade niet gerekend tot de noodzakelijke kosten van het bestaan.
4.4.
Appellante heeft terecht en anders dan de rechtbank heeft overwogen, aangevoerd dat enkel op basis van de verklaring van appellante van 7 november 2014 niet kan worden geconcludeerd dat de aanvraag van appellante om bijzondere bijstand - voor wat betreft alle kosten - ziet op kosten met betrekking tot geleden of toegebrachte schade. Hierbij is van belang dat de betreffende verklaring niet nader is gespecificeerd en appellante reeds in bezwaar heeft toegelicht dat de schade enkel ziet op vier deuren in de woning en dat appellante geen bijzondere bijstand heeft aangevraagd voor de vervanging van deuren. Het Drechtstedenbestuur had zich bij de besluitvorming dan ook niet zonder meer kunnen baseren op deze verklaring. Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit niet kan worden gedragen door de door het Drechtstedenbestuur gehanteerde primaire grond. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
4.5.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Gelet op de toelichting van het Drechtstedenbestuur ter zitting begrijpt de Raad de subsidiaire afwijzingsgrond aldus dat geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten.
4.6.
Anders dan appellante heeft aangevoerd is in het onderhavige geval geen sprake van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten. Appellante heeft gedurende de detentieperiode immers haar eigen woning, inclusief de complete inboedel, aangehouden en is op 21 augustus 2014 teruggekeerd in haar eigen woning. Er was dan ook geen sprake van onvoorziene kosten van de inrichting van een woning en aanschaf van duurzame gebruiksgoederen. Het Drechtstredenbestuur heeft de kosten van vervanging van duurzame gebruiksgoederen terecht aangemerkt als incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, welke kosten dienen te worden bestreden uit het inkomen van appellante, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. De stelling van appellante dat de bijstand nauwelijks toereikend is en dat zij gelet op haar financiële situatie, mede door haar detentie, niet in staat was deze kosten te voldoen, maakt niet dat sprake is van uit bijzondere omstandigheden voorvloeiende kosten. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2318) is het ontbreken van voldoende reserveringsruimte in verband met schulden en de daaruit voortvloeiende betalingsverplichtingen geen bijzondere omstandigheid in de zin van
artikel 35, eerste lid, van de WWB. De kosten die daarmee verband houden kunnen niet worden afgewenteld op de WWB.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet, met verbetering van gronden, worden bevestigd. De rechtbank is, zoals uit 4.6 blijkt, immers op zichzelf bezien terecht tot de conclusie gekomen dat het beroep ongegrond is.
5. Er bestaat wel aanleiding voor een veroordeling van het Drechtstedenbestuur in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten bedragen € 990,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Drechtstedenbestuur in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot
een bedrag van € 990,-;
- bepaalt dat het Drechtstedenbestuur het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht
van € 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2017.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) J. Tuit

HD