In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant, die ziek was geworden door rugklachten. Appellant ontving ziekengeld van het Uwv na zijn ziekmelding op 4 januari 2013. Na een beoordeling door een verzekeringsarts in 2014, werd vastgesteld dat appellant in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen, wat leidde tot de beëindiging van zijn uitkering per 23 mei 2014. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn klachten en beperkingen door de verzekeringsarts onvoldoende waren ingeschat. Hij heeft rapporten ingediend van medisch adviseurs die zijn standpunt ondersteunden. Het Uwv heeft echter bevestigd dat de eerdere beoordelingen zorgvuldig waren en dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellant.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zorgvuldigheid van de besluitvorming door het Uwv bevestigd en geoordeeld dat er geen reden was om aan de medische beoordeling te twijfelen. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsartsen de relevante informatie van de behandelend artsen hebben meegenomen in hun beoordeling. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.