ECLI:NL:CRVB:2017:396
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding
In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 1 januari 1997 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die het beroep van appellante tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders ongegrond verklaarde. Het college had op basis van anonieme meldingen en onderzoek door de Sociale Recherche geconcludeerd dat appellante samenwoonde met een persoon genaamd B, wat zij niet had gemeld. De Raad oordeelt dat het college onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de stelling dat appellante en B vanaf 1 april 2013 een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad concludeert dat er vanaf 1 oktober 2013 wel sprake was van een gezamenlijke huishouding, maar dat de intrekking van de bijstand over de periode van 1 april 2013 tot en met 30 september 2013 niet gerechtvaardigd was. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en draagt het college op om een nieuw besluit te nemen over de terugvordering van de bijstand.