ECLI:NL:CRVB:2017:3929

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2017
Publicatiedatum
13 november 2017
Zaaknummer
15/8574 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking WIA-uitkering en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de intrekking van zijn WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Centrale Raad van Beroep heeft op 10 november 2017 uitspraak gedaan. Appellant had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering, die eindigde op 5 maart 2015. Na een herbeoordeling door het Uwv werd vastgesteld dat appellant vanaf die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de intrekking van zijn uitkering. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank Overijssel bevestigde het standpunt van het Uwv in een eerdere uitspraak op 20 november 2015.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn beperkingen als gevolg van rug- en schouderklachten zijn onderschat en dat hij meer beperkingen heeft door psychische klachten dan het Uwv heeft aangenomen. Hij verzocht de Raad om een psychiater als deskundige te benoemen. Het Uwv verweerde zich door te stellen dat de rapporten van de behandelend artsen geen aanleiding gaven om van het eerdere oordeel af te wijken.

De Raad heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de gronden in hoger beroep grotendeels herhalingen zijn van eerdere argumenten. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank gevolgd en vastgesteld dat er geen reden is om te twijfelen aan de medische beoordelingen van de verzekeringsartsen van het Uwv. De Raad heeft geoordeeld dat de FML in voldoende mate rekening houdt met de beperkingen van appellant en dat de functies die aan hem zijn voorgehouden medisch geschikt zijn. Het hoger beroep is dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak is bevestigd.

Uitspraak

15/8574 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
20 november 2015, 15/1305 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 10 november 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C. Cornelisse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nog nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Cornelisse. Het Uwv heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 16 december 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant, van wie de loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) eindigde op 5 maart 2015, vanaf laatstgenoemde datum in aanmerking komt voor een WGA-loonaanvullingsuitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 45 tot 55%.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft het Uwv – op basis van verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapporten – bij besluit van 30 december 2014 het besluit van 16 december 2014 ingetrokken en vastgesteld dat voor appellant vanaf
5 maart 2015 geen recht meer op een uitkering ingevolge de Wet WIA bestond, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 27 mei 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv verwezen naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
2. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt, nu een verzekeringsarts appellant zelf heeft gesproken en lichamelijk onderzocht. Ook heeft deze arts zijn oordeel gebaseerd op medische gegevens van de behandelaars van appellant. Zijn conclusies heeft de verzekeringsarts voldoende begrijpelijk neergelegd in zijn rapport van 21 november 2014. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossieronderzoek verricht en recente medische informatie bij haar oordeel betrokken. Verder heeft zij appellant gesproken op de hoorzitting. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft haar oordeel voldoende inzichtelijk gemaakt in de haar rapport van 20 mei 2015. Appellant heeft niets aangevoerd waaruit zou kunnen volgen dat de wijze van onderzoek, in zijn geheel bezien, gebreken vertoont. Uitgaande van dit zorgvuldige onderzoek heeft de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Wat appellant heeft aangevoerd, kan volgens de rechtbank niet afdoen aan deze oordelen. Appellant heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zijn beperkingen ernstiger zijn of dat hij meer beperkingen heeft dan reeds aangenomen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Hij heeft daarvoor ook geen medische gegevens in het geding gebracht. Uitgaande van de FML is het aannemelijk dat appellant in staat is om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. De eisen voor deze functies en de belastbaarheid van appellant zijn met elkaar vergeleken. Wanneer bij deze vergelijking is gesignaleerd dat de belastbaarheid van appellant mogelijk wordt overschreden, heeft de arbeidsdeskundige voldoende gemotiveerd dat de functies toch passend zijn. Hij heeft daarmee de geschiktheid voldoende overtuigend toegelicht. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 5 maart 2015 terecht heeft vastgesteld op 12,74%, zodat geen recht meer op uitkering bestaat.
3.1.
In hoger beroep stelt appellant zich op het standpunt dat gelet ook op een door hem in hoger beroep overgelegd rapport van een revalidatiearts zijn beperkingen als gevolg van zijn rug- en schouderklachten zijn onderschat. Voorts is hij van mening dat hij als gevolg van zijn psychische klachten meer beperkt is dan door het Uwv aangenomen. Hij verzoekt de Raad daarbij een psychiater als deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv verzoekt de Raad de aangevallen uitspraak te bevestigen. Onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 april 2017 is het Uwv van oordeel dat het door appellant ingebrachte rapport van een revalidatiearts niet tot bijstelling van het bij het bestreden besluit ingenomen standpunt leidt.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in de kern een herhaling van wat in beroep naar voren is gebracht. De rechtbank heeft deze gronden gemotiveerd besproken. De Raad kan zich vinden in de overwegingen van de rechtbank zoals weergegeven in de aangevallen uitspraak.
4.2.
Wat betreft het in hoger beroep overgelegde rapport van de behandelend revalidatiearts van 6 januari 2017 is de Raad – in acht genomen ook de reeds voorliggende rapporten van de behandelend sector van appellant – van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 12 april 2017, aangevuld bij rapport van 5 september 2017, inzichtelijk en overtuigend heeft gemotiveerd waarom de rapporten van de revalidatiearts en de arts
R.T. Hupkes haar geen reden geven om af te wijken van het eerdere door de verzekeringsarts en door haarzelf gegeven oordeel. Er is geen reden te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsartsen van het Uwv dat met de FML in voldoende mate rekening is gehouden met de als gevolg van zijn rug-, schouder- en psychische klachten bij appellant bestaande beperkingen voor het verrichten van arbeid. Wat betreft de psychische klachten is van belang dat uit het in hoger beroep overgelegde rapport van Tranfore van 28 augustus 2017 blijkt dat appellant sinds 23 december 2014 onder behandeling was voor een depressieve stoornis matig van aard. Blijkens haar rapport van 20 mei 2015 was die diagnose en behandeling ook bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep bekend en heeft zij die gegevens ook bij haar conclusie betrokken. Nu appellant in hoger beroep geen nadere onderbouwing heeft ingediend die twijfel zou kunnen oproepen aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsartsen bezwaar en beroep, slaagt de beroepsgrond dat de arbeidsbeperkingen van appellant zijn onderschat niet. Gelet op het voorgaande en gezien de voorhanden zijnde gedingstukken van medische aard is er dan ook geen aanleiding een onderzoek door een psychiater te initiëren.
4.3.
De rechtbank komt terecht tot het oordeel dat uitgaande van de juistheid van de FML de aan appellant door de arbeidsdeskundige voorgehouden voorbeeldfuncties in medisch opzicht voor hem geschikt zijn.
4.4.
Uit wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2017.
(getekend) M. Greebe
(getekend) I.G.A.H. Toma

KS