ECLI:NL:CRVB:2017:3928

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2017
Publicatiedatum
13 november 2017
Zaaknummer
15/4784 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die eerder als administratief medewerkster werkte, is sinds 10 maart 2009 uitgevallen door angst- en paniekklachten. Het Uwv heeft in 2011 vastgesteld dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is en heeft haar aanvraag voor een WIA-uitkering in 2014 afgewezen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalt appellante haar standpunt dat haar belastbaarheid is verminderd en dat er onvoldoende rekening is gehouden met haar medische situatie. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank de medische gronden van appellante terecht heeft verworpen en dat er geen nieuwe aanknopingspunten zijn voor twijfel aan het medisch oordeel van het Uwv. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen af. De uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier, en is openbaar uitgesproken op 10 november 2017.

Uitspraak

15/4784 WIA
Datum uitspraak: 10 november 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
4 juni 2015, 14/11489 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.J.A. Boere, advocaat, hoger beroep ingesteld en een stuk ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. H. Faouzi, opvolgend gemachtigde van appellante. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Lagerwaard.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als administratief medewerkster. Zij is voor deze werkzaamheden op 10 maart 2009 uitgevallen wegens angst- en paniekklachten op basis van een gegeneraliseerde angststoornis. Het Uwv heeft bij besluit van 27 juni 2011 vastgesteld dat voor appellante met ingang van 28 juni 2011 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Appellante heeft het Uwv bij formulier van 31 januari 2014 opnieuw verzocht om een WIA-uitkering. Naar aanleiding van haar aanvraag heeft medisch en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Appellante heeft op het spreekuur van de verzekeringsarts naar voren gebracht dat haar psychische klachten zijn toegenomen en dat zij hiervoor sinds juni 2013 weer onder behandeling is. De verzekeringsarts heeft op basis van haar eigen bevindingen en na raadpleging van psychiater F.J.M. Hertroys en de huisarts van appellante geconcludeerd dat appellante verminderd belastbaar is wegens een gegeneraliseerde angststoornis en een persoonlijkheidsstoornis NAO en dat appellante medio 2013, na halvering van haar medicatie, mogelijk een terugval heeft doorgemaakt, die waarschijnlijk van beperkte duur is geweest. De verzekeringsarts heeft verder te kennen gegeven dat hij de voor appellante vastgestelde belastbaarheid in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 juni 2011 nog steeds van toepassing acht. Appellante wordt ongewijzigd geschikt geacht voor de maatgevende functie administratief medewerkster. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 2 juni 2014 vastgesteld dat appellante per 28 juni 2011 ongewijzigd minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Appellante heeft tegen het besluit van 2 juni 2014 bezwaar gemaakt. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de verzekeringsarts haar belastbaarheid heeft overschat. Zij heeft ter onderbouwing van dat standpunt verwezen naar een medisch journaal van haar huisarts, een brief van Hertroys van 17 juli 2014 en een medisch advies van de arts W.M. Kooloos van
2 april 2014, dat is opgesteld in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.4.
Bij besluit van 21 november 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 juni 2014, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 november 2014, ongegrond verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen argumenten gezien om Kooloos te volgen in zijn conclusie dat appellante volledig arbeidsongeschikt is omdat appellante niet voldoet aan de criteria van ‘geen duurzaam benutbare mogelijkheden’. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder vastgesteld dat de klachten van appellante en de bevindingen bij onderzoek vergelijkbaar zijn met die ten tijde van het medisch onderzoek in 2011. De persoonlijkheidsproblematiek ligt eraan ten grondslag dat appellante niet blijvend is hersteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in hetgeen appellante in beroep heeft aangevoerd geen aanknopingspunten gezien tot twijfel aan de conclusies van de verzekeringsartsen dat appellante belastbaar is conform de FML van 22 juni 2011, waarbij de terugval medio 2013 is opgetreden vanuit een verbeterde situatie in 2012. Bij haar oordeel heeft de rechtbank betrokken dat de bevindingen van de verzekeringsartsen in overeenstemming zijn met de klachten zoals benoemd door Hertroys. Het door appellante in beroep ingebrachte sociaal medisch advies van dr. A. Lustig van 18 november 2014, opgesteld in het kader van de WWB en waarin is uiteengezet dat appellante niet in staat wordt geacht te functioneren op de vrije arbeidsmarkt, heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven om anders te oordelen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de beoordeling in het kader van de WWB voor een ander doel wordt verricht en dat in het rapport van Lustig een expliciete medische onderbouwing ontbreekt voor de conclusie dat appellante niet in staat zou zijn om arbeid te verrichten. De rechtbank heeft geen reden gezien om een medisch deskundigenadvies in te winnen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij sinds 2004 met lichamelijke en psychische klachten kampt en dat haar belastbaarheid na 27 juni 2011 fors is verminderd. Zij heeft aangevoerd dat zij vanwege haar klachten veelvuldig heeft moeten verzuimen voor de door haar (sinds september 2013) bij PostNL verrichte werkzaamheden van postbezorger voor 3 uur per week. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft zij verwezen naar een brief van bedrijfsarts A. IJff van 10 augustus 2015. Appellante heeft verder aangevoerd dat haar nieuwe behandelaar, psychiater Kooijman, op 9 september 2015 de diagnose ADHD heeft gesteld. Zij heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen ter vaststelling van haar psychische belastbaarheid.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is voor een groot deel een herhaling van wat zij in bezwaar en in beroep tegen het bestreden besluit naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze medische gronden terecht verworpen. Er zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het standpunt van appellante dat er met ingang van 28 juni 2011 sprake is van toegenomen beperkingen en dat onvoldoende rekening is gehouden met haar medische beperkingen. Het oordeel van de rechtbank hierover en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen van de rechtbank worden onderschreven.
4.2.
In wat appellante in hoger beroep nog nader heeft aangevoerd en in de door haar in hoger beroep ingebrachte informatie van bedrijfsarts IJff van 10 augustus 2015 ziet de Raad geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv. Daartoe wordt overwogen dat een schriftelijk stuk, waarin de door Kooijman vastgestelde diagnose ADHD wordt bevestigd, ontbreekt. Ten aanzien van de beroepsgrond van appellante dat de verzekeringsartsen te veel gewicht hebben toegekend aan de inhoud van de brief van psycholoog G. Brug van 10 april 2012, waarin melding is gemaakt van een verbeterde psychische gemoedstoestand, wordt overwogen dat uit de gedingstukken genoegzaam blijkt dat de verzekeringsartsen voor hun beoordeling van het psychisch toestandsbeeld van appellante de gehele periode van 28 juni 2011 tot aan hun beoordelingen hebben bezien en dat zij daarbij de beschikbare medische informatie van de behandelend sector hebben meegewogen. Ten aanzien van de brief van bedrijfsarts IJff van 10 augustus 2015 wordt overwogen dat de inhoud hiervan geen betrekking heeft op de periode in geding. Er is geen aanleiding om – zoals door appellante verzocht – een deskundige te benoemen voor een onderzoek. Dat verzoek wordt dan ook afgewezen.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2017.
(getekend) R.E. Bakker
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

NW