ECLI:NL:CRVB:2017:3922

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2017
Publicatiedatum
10 november 2017
Zaaknummer
15/7692 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de medische grondslag van een WIA-uitkering en de verplichting tot herstel door het Uwv

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 10 november 2017, wordt het Uwv opgedragen om binnen acht weken het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. De zaak betreft een hoger beroep van appellante, die wegens schouderklachten een WIA-uitkering heeft aangevraagd. De Raad oordeelt dat het bestreden besluit niet is gebaseerd op een deugdelijke medische grondslag, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Appellante, die als thuishulp werkte, is op 26 november 2012 uitgevallen door klachten aan haar rechterschouder, later gevolgd door klachten aan de linkerschouder. Het Uwv heeft in eerdere besluiten vastgesteld dat appellante niet arbeidsongeschikt is, maar de rechtbank heeft het bezwaar van appellante gegrond verklaard en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar beperkingen ernstiger zijn dan door het Uwv aangenomen, onderbouwd met rapporten van haar verzekeringsarts en een orthopedisch chirurg.

De Raad heeft de rapporten van de orthopedisch chirurg als overtuigend beoordeeld en concludeert dat de door het Uwv aangenomen beperkingen niet voldoende zijn onderbouwd. De Raad draagt het Uwv op om de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aan te passen en de door de orthopedisch chirurg aangenomen beperkingen op te nemen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling in het kader van de WIA.

Uitspraak

15/7692 WIA-T, 17/5502 WIA-T
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
16 oktober 2015, 15/744 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 10 november 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.H. Beishuizen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv op 1 december 2016 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2017. Appellante was aanwezig, bijgestaan door mr. Beishuizen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E. van den Brink.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 26 november 2012 wegens klachten aan haar rechterschouder uitgevallen voor haar werkzaamheden als thuishulp, die zij voor 16 tot 22 uur per week verrichtte bij [naam werkgever]. Later kwamen daar klachten aan de linkerschouder bij.
1.2.
Naar aanleiding van haar aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellante onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft in een rapport van 7 oktober 2014 vermeld dat appellante diverse beperkingen heeft wegens schouderklachten beiderzijds. De mogelijkheden en beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Na arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 17 oktober 2014 vastgesteld dat voor appellante met ingang van 24 november 2014 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%.
1.3.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 3 maart 2015 vermeld dat appellante ernstigere beperkingen heeft dan door de primaire verzekeringsarts is aangenomen. Zij heeft meer en verdergaande beperkingen in de FML opgenomen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 6 maart 2015 aan de hand van nieuw geselecteerde voorbeeldfuncties vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante 14,27% is.
1.4.
Het Uwv heeft bij besluit van 12 maart 2015 (bestreden besluit 1) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 oktober 2014 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen geen reden tot twijfel aan de juistheid van de medische grondslag van het besluit te hebben. De rechtbank heeft de motivering van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten aanzien van de signaleringen wat betreft tillen en boven schouder actief zijn in de functie van receptionist/baliemedewerker (SBC-code 315150) en wat betreft boven schouder actief zijn in de functie van doktersassistent (SBC-code 292041) onvoldoende geacht en bestreden besluit 1 vernietigd. De rechtbank heeft het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij door haar schouderklachten meer beperkingen heeft dan door het Uwv is aangenomen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij verwezen naar de in beroep ingebrachte rapporten van de door haar ingeschakelde verzekeringsarts drs. G.J. van Wettum van 2 juni 2015 en 9 juli 2015. Voorts heeft zij een rapport ingebracht van orthopedisch chirurg D.B. van der Schaaf van de Sint Maartenskliniek van 3 februari 2016 met aanvullingen daarop van 10 februari 2016 en 30 juni 2017.
3.2.
Het Uwv heeft in de aangevallen uitspraak berust en heeft op 1 december 2015 (bestreden besluit 2) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 maart 2015, onder verwijzing naar een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 20 november 2015, opnieuw ongegrond verklaard. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in dit rapport een functienummer binnen SBC-code 315150 laten vervallen na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In plaats van deze functie is een andere functie binnen dezelfde SBC-code geselecteerd. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante blijft daarmee ongewijzigd. Het rapport van orthopedisch chirurg Van der Schaaf heeft het Uwv geen reden gegeven om zijn standpunt over de belastbaarheid van appellante te wijzigen. Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak en, op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), over bestreden besluit 2.
4.1.
Orthopedisch chirurg Van der Schaaf heeft in zijn rapport van 3 februari 2016 geconcludeerd dat appellante sterk beperkt is ten aanzien van reiken, matig beperkt is voor knielen, kruipen en hurken, tillen, duwen en trekken, en dragen en dat bovenhands werken voor haar niet mogelijk is. Ook kunnen repetitieve bewegingen waarbij de schouders betrokken zijn niet van haar gevraagd worden. Hij kan zich daarom niet verenigen met de door het Uwv geselecteerde functies. Na een reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op dit rapport heeft de orthopedisch chirurg in een brief van 30 juni 2017 vermeld dat een beperking op knielen en hurken per abuis was opgenomen in het rapport van 3 februari 2016 en dat hij behoudens de beoordelingspunten knielen en hurken geen enkele reden ziet om zijn standpunt ten aanzien van de belastbaarheid van appellante op de datum in geding te wijzigen.
4.2.
In reactie op het rapport van orthopedisch chirurg Van der Schaaf heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 22 februari 2016 naar voren gebracht dat ook in de FML is opgenomen dat appellante niet boven schouderhoogte actief kan zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht een sterke beperking ten aanzien van reiken niet overeenkomstig de onderzoeksbevindingen en acht een beperking ten aanzien van repetitieve (schouder)bewegingen op bureauniveau niet onderbouwd.
4.3.
De Raad ziet geen aanleiding om het rapport van de orthopedisch chirurg van 3 februari 2016 niet te volgen. Dit rapport is opgemaakt na een door deze orthopedisch chirurg verrichte expertise. De orthopedisch chirurg heeft lichamelijk onderzoek en onderzoek door beeldvormende diagnostiek verricht. Daarbij heeft hij kennisgenomen van de gegevens van de behandelende artsen. Het rapport van 3 februari 2016 geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Op grond van de onderzoeksresultaten heeft de orthopedisch chirurg geconcludeerd dat de door hem genoemde beperkingen voor appellante moeten worden aangenomen. De motivering voor de door hem van toepassing geachte beperkingen is overtuigend. Het behoort tot de specifieke deskundigheid van de medisch specialist te waarderen of er voldoende samenhang bestaat tussen de klachten van een verzekerde, de geconstateerde afwijkingen en de daardoor veroorzaakte stoornissen en beperkingen. De reactie van het Uwv geeft geen aanleiding om hier anders over te denken.
4.4.
Uit wat onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat het bestreden besluit niet gebaseerd is op een deugdelijk medische grondslag. Dit besluit is dan ook strijdig met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Er bestaat aanleiding om met toepassing artikel 8:51d van de Awb het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen, in die zin dat het Uwv de voor appellante geldende FML aanpast en daarin de door de orthopedisch chirurg aangenomen beperkingen overneemt naast de beperkingen die al door het Uwv zijn aangenomen. Dit houdt in dat het Uwv in de FML opneemt dat appellante sterk beperkt is voor reiken, matig beperkt is voor tillen, duwen en trekken, en dragen en beperkt is voor het maken van repetitieve bewegingen. Het Uwv moet vervolgens bezien of arbeidskundig onderzoek aanleiding geeft tot het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2017.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) N. Veenstra

IJ