ECLI:NL:CRVB:2017:3921

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2017
Publicatiedatum
10 november 2017
Zaaknummer
15/5493 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de weigering van een WIA-uitkering aan appellant is bevestigd. Appellant, die zich had aangemeld voor een WIA-uitkering, werd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) als minder dan 35% arbeidsongeschikt beoordeeld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de medische beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende was onderbouwd en dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) adequaat rekening hield met de knieklachten van appellant. Appellant heeft in hoger beroep de medische uitgangspunten en de door het Uwv vastgestelde beperkingen bestreden, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de eerdere beoordeling juist was. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend heeft gemotiveerd waarom de medische beoordeling correct was. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is om een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen, aangezien appellant geen onderbouwing heeft gegeven voor zijn stelling dat zijn arbeidsbeperkingen zijn onderschat. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

15/5493 WIA
Datum uitspraak: 10 november 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
7 juli 2015, 15/1042 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.R. van der Pol, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nog nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 29 september 2017. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 31 mei 2013 is appellant per 3 juni 2013 geschikt geacht om zijn arbeid te verrichten en is zijn uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) per die datum ingetrokken.
1.3.
Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 22 juli 2013 – onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep – ongegrond verklaard.
1.4.
In verband met het tegen het besluit van 22 juli 2013 ingestelde beroep heeft de rechtbank orthopedisch chirurg dr. J.W. Schimmel verzocht rapport uit te brengen. In zijn rapport van
13 april 2014 komt deze deskundige tot de conclusie dat het zeer aannemelijk is dat appellant op en na 3 juni 2013 hinder en aanzienlijke beperkingen ondervond van zijn rechterknie. Voorts acht die deskundige aannemelijk dat appellant na behandeling vanaf oktober/november 2013 – gegeven ook zijn verklaring dat hij vanaf die periode geen enkele klacht en beperking van de rechterknie meer bemerkte – wat betreft staan en lopen en incidenteel zwaarder fysiek belastbaar moest worden geacht.
1.5.
Bij besluit van 18 juli 2014 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 31 mei 2013 gegrond geacht en is op en na 3 juni 2013 voortdurende arbeidsongeschiktheid in de zin van de ZW aangenomen. Appellant heeft het beroep tegen het besluit van 22 juli 2013 vervolgens ingetrokken.
1.6.
Naar aanleiding van een door appellant op 11 augustus 2014 gedane aanvraag heeft het Uwv na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek bij besluit van 10 september 2014 vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat hij met ingang van 7 oktober 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.7.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 6 februari 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat – gelet op de in het rapport van orthopedisch chirurg Schimmel opgenomen anamnese – met de in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) vermelde beperkingen in voldoende rekening is gehouden met de knieklachten van appellant. Met de in de FML opgenomen beperkingen in verband met de pols- en handklachten is appellant naar het oordeel van de rechtbank niet te kort gedaan. Appellant heeft zijn standpunt dat hij in verband met die klachten en in verband met de bij hem bestaande neurologische, oog- en psychische klachten meer beperkt is dan in de FML vermeld niet met medische stukken onderbouwd. Niet gebleken is dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv onzorgvuldig of onjuist is geweest. Het bestreden besluit berust dan ook volgens de rechtbank op een toereikende medische grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd waarom de voorgehouden functies voor appellant geschikt zijn. Uit de gedetailleerde beschrijvingen van de in deze functies optredende belastingen blijkt dat deze functies de in de FML vastgestelde belastbaarheid van appellant niet te boven gaan. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv appellant dan ook op goede gronden per 7 oktober 2013 niet in aanmerking heeft gebracht voor een WIA-uitkering.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant de medische uitgangspunten en de door het Uwv vastgestelde beperkingen bestreden. De FML is volgens hem ondeugdelijk en gaat uit van een verkeerde feitelijke grondslag. Er zal nog moeten blijken wat in medisch respectievelijk arbeidskundig opzicht de klachten en beperkingen van appellant zijn en of die hem beletten de functies te vervullen. Appellant heeft om een onafhankelijk medisch onderzoek verzocht.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 19 november 2014 inzichtelijk en overtuigend heeft gemotiveerd waarom hij – na het bijwonen van de hoorzitting en bestudering van de gedingstukken, waaronder rapporten van de behandelend sector – geen grond ziet te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts verrichte medische beoordeling. Daarbij is van belang dat uit de in het rapport van de door de rechtbank in het kader van de ZW-procedure ingeschakelde deskundige Schimmel vervatte verklaring van appellant blijkt dat hij in ieder geval ten tijde hier in geding geen beperkingen meer ondervond als gevolg van zijn knieklachten. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat wat appellant in beroep ter ontkrachting van die verklaring naar voren heeft gebracht onvoldoende grond biedt om aan de juistheid van de door appellant bij het onderzoek door de deskundige Schimmel afgelegde verklaring te twijfelen. Naar aanleiding van de in hoger beroep overgelegde medische informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 18 november 2015 terecht opgemerkt dat die informatie reeds ten tijde van het nemen van het bestreden besluit beschikbaar was en dus bij de beoordeling is betrokken. Zijn vaststelling dat ook het huisartsenjournaal geen reden geeft om te komen tot het oordeel dat appellant ten tijde hier in geding meer beperkt moet worden geacht dan aangenomen in de FML is juist. Terecht heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er daarbij op gewezen dat uit dat journaal van (behandeling van) psychische klachten niet blijkt en dat de in dat journaal genoemde locomotore klachten van recente datum zijn en dus geen betekenis kunnen hebben voor de datum hier in geding, te weten 7 oktober 2013. Nu appellant ook in hoger beroep geen nadere onderbouwing heeft ingediend die twijfel zou kunnen oproepen aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsartsen bezwaar en beroep, slaagt de beroepsgrond dat de arbeidsbeperkingen van appellant zijn onderschat niet. Voor benoeming van een onafhankelijke medisch deskundige bestaat dan ook hierom geen aanleiding. Uit het enkele feit dat appellant – niet onderbouwd – heeft gesteld geen financiële middelen te hebben om zelf een deskundige in te schakelen volgt niet dat de rechter dan gehouden zou zijn een medisch deskundige te benoemen.
4.2.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de door de arbeidsdeskundige in zijn rapport van 9 september 2014 geselecteerde voorbeeldfuncties
– gelet op de aan die functies verbonden belasting – in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Daarbij is van belang dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep het oordeel van de arbeidsdeskundige onderschrijft en daarnaast in zijn rapport van 3 februari 2015 inzichtelijk en overtuigend heeft gemotiveerd waarom appellant ondanks de voorkomende signaleringen in staat moet worden geacht de werkzaamheden verbonden aan die functies te verrichten.
4.3.
Uit wat onder 4.1 en 4.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2017.
(getekend) M. Greebe
(getekend) L. Boersma

HD