ECLI:NL:CRVB:2017:3918
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen weigering WIA- en ZW-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag, die de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen, heeft bevestigd. Appellante, die als productiemedewerker in een kwekerij heeft gewerkt, meldde zich op 19 oktober 2012 ziek met rugklachten. Op 18 augustus 2014 verzocht zij om een WIA-uitkering, maar het Uwv concludeerde dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was en niet in aanmerking kwam voor de uitkering. Dit besluit werd ondersteund door medische rapporten van verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen.
Appellante maakte bezwaar tegen de besluiten van het Uwv, maar deze werden ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante geschikt was voor andere functies, ondanks haar rugklachten. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat haar beperkingen waren onderschat en dat zij niet in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. Het Uwv vroeg om bevestiging van de eerdere uitspraken.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank met juistheid had geoordeeld dat er geen aanleiding was om de medische beoordelingen van de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten. De Raad bevestigde dat appellante op 18 augustus 2015 geschikt was voor ten minste een van de functies die op de Arbeidsmogelijkhedenlijst stonden. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe medische informatie was die de eerdere beoordelingen in twijfel trok, en dat er geen reden was om een deskundige in te schakelen. De uitspraken van de rechtbank werden bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.