ECLI:NL:CRVB:2017:3918

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2017
Publicatiedatum
10 november 2017
Zaaknummer
16/89 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering WIA- en ZW-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag, die de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen, heeft bevestigd. Appellante, die als productiemedewerker in een kwekerij heeft gewerkt, meldde zich op 19 oktober 2012 ziek met rugklachten. Op 18 augustus 2014 verzocht zij om een WIA-uitkering, maar het Uwv concludeerde dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was en niet in aanmerking kwam voor de uitkering. Dit besluit werd ondersteund door medische rapporten van verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen.

Appellante maakte bezwaar tegen de besluiten van het Uwv, maar deze werden ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante geschikt was voor andere functies, ondanks haar rugklachten. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat haar beperkingen waren onderschat en dat zij niet in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. Het Uwv vroeg om bevestiging van de eerdere uitspraken.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank met juistheid had geoordeeld dat er geen aanleiding was om de medische beoordelingen van de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten. De Raad bevestigde dat appellante op 18 augustus 2015 geschikt was voor ten minste een van de functies die op de Arbeidsmogelijkhedenlijst stonden. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe medische informatie was die de eerdere beoordelingen in twijfel trok, en dat er geen reden was om een deskundige in te schakelen. De uitspraken van de rechtbank werden bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.89 WIA, 16/6053 ZW

Datum uitspraak: 10 november 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van
26 november 2015, 15/5577 (aangevallen uitspraak 1) en 10 augustus 2016, 16/1800 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.G. Groen, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadien nog medische informatie aan de Raad gezonden. In reactie hierop is heeft het Uwv rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2017. Voor appellante is
mr. Groen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als productiemedewerker in een kwekerij. Zij heeft zich op 19 oktober 2012 met rugklachten ziek gemeld.
1.2.
Op 18 augustus 2014 heeft appellante het Uwv verzocht haar in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 20 oktober 2014 heeft het Uwv bepaald dat appellante met ingang van
17 oktober 2014 geen WIA-uitkering krijgt, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Zij is volgens het Uwv niet meer geschikt voor haar werk als productiemedewerker, maar wel voor andere functies. Aan dit besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts van
23 september 2014, een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 september 2014 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 17 oktober 2014 ten grondslag.
1.3.
Appellante heeft tegen het besluit van 20 oktober 2014 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 29 juni 2015 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard en zijn beslissing gehandhaafd dat appellante niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 juni 2015, een aangepaste FML van 15 juni 2015 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 29 juni 2015.
1.4.
Appellante heeft zich op 18 augustus 2015 ziek gemeld bij het Uwv met toegenomen klachten. Appellante is op 2 oktober 2015 onderzocht door een bedrijfsarts van het Uwv, die heeft geconcludeerd dat er geen sprake is van toegenomen beperkingen. Bij besluit van
5 oktober 2015 heeft het Uwv bepaald dat appellante met ingang van 18 augustus 2015 geschikt is voor de functies die ten grondslag liggen aan de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wet WIA per 17 oktober 2014 – de maatgevende arbeid – en dat zij geen recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.5.
Appellante heeft tegen het besluit van 5 oktober 2015 bezwaar gemaakt. Bij besluit van
5 februari 2016 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard en zijn beslissing gehandhaafd dat appellante met ingang van 18 augustus 2015 in staat is haar arbeid te verrichten. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 februari 2016 ten grondslag.
2.1.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard, omdat dit besluit naar haar oordeel een deugdelijke medische grondslag heeft en de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor appellante in medisch opzicht als geschikt moeten worden aangemerkt. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de beperkingen van appellante door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in voldoende mate en op zorgvuldige wijze in kaart zijn gebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, op basis van eigen onderzoek en de door appellante in bezwaar ingediende informatie van de behandelend sector, de FML waarin beperkingen waren aangenomen ten aanzien van de rugbelasting op enkele onderdelen gewijzigd. Als gevolg van de rugklachten wordt appellante extra beperkt geacht voor staan tijdens het werk en in verband met mictieklachten geldt de eis dat er een toilet is in de buurt van de plek waar de werkzaamheden worden verricht. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht benutbare mogelijkheden heeft aangenomen omdat appellante niet voldeed aan een van de uitzonderingscategorieën van artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Omdat de in de door appellante in beroep overgelegde medische informatie beschreven rug-, bekken- en mictieklachten bekend waren en zijn meegewogen, heeft de rechtbank het inwinnen van een deskundigenadvies niet noodzakelijk geacht.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn om het medisch oordeel dat ten grondslag ligt aan bestreden besluit 2 en dat voortvloeit uit een, volgens de rechtbank, zorgvuldig medisch onderzoek, onjuist te achten. Volgens de rechtbank heeft het Uwv appellante terecht met ingang van 18 augustus 2015 in staat geacht tot het verrichten van haar arbeid.
3.1.
Appellante heeft tegen de aangevallen uitspraken hoger beroep ingesteld.
3.2.
Zowel in de WIA-zaak als in de ZW-zaak heeft appellante goeddeels de gronden herhaald die zij al in beroep naar voren had gebracht. Zij is van mening dat haar beperkingen zijn onderschat en dat zij niet in staat is om de functies te vervullen die in het kader van de
WIA-beoordeling zijn geselecteerd. Appellante stelt dat uit de door haar overgelegde medische informatie blijkt dat de behandelend sector een afwijkend standpunt heeft over haar beperkingen. In de ZW-zaak stelt appellante ook dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de gestelde toename van de klachten niet heeft geleid tot toename van de beperkingen. Appellante acht de medische grondslag van beide bestreden besluiten op onzorgvuldige wijze tot stand gekomen en onjuist. Zij heeft de Raad verzocht een deskundige benoemen voor het instellen van een onderzoek.
3.3.
Het Uwv heeft gevraagd de aangevallen uitspraken te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In de WIA-zaak (16/89)
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat er geen aanleiding is om het onderzoek van de verzekeringsartsen onzorgvuldig dan wel hun bevindingen niet juist te achten. De primaire verzekeringsarts heeft beperkingen in de rugbelasting vastgelegd. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 juni 2015 blijkt dat deze arts appellante heeft onderzocht, dossieronderzoek heeft verricht en de door appellante overgelegde medische informatie in de heroverweging heeft betrokken. Zijn onderzoek is aanleiding geweest tot het bijstellen van de FML in verband met de urologische klachten. Het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bevat een toereikend gemotiveerde reactie op het standpunt van appellante dat zij niet in staat is tot het verrichten van arbeid.
4.2.
Gelet op de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van
28 september 2017 op de door appellante in hoger beroep ingediende medische stukken, is er geen twijfel ontstaan aan de vastgestelde belastbaarheid. De in hoger beroep ingediende stukken bevatten geen nieuwe medische informatie. De rugklachten en urologische klachten waren bekend en zijn voldoende in de beoordeling meegewogen, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Nu niet is gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep mogelijk een onjuist beeld heeft gehad van appellantes klachten, is er geen grond voor het inschakelen van een deskundige.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 15 juni 2015 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat appellante met inachtneming van haar beperkingen de geselecteerde functies kan vervullen.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep in de WIA-zaak niet slaagt en de aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.
In de ZW-zaak (16/6053)
4.5.
Voor de beoordeling van de ZW-zaak hebben de verzekeringsartsen ook kennisgenomen van alle stukken in de WIA-zaak. Het oordeel van de rechtbank dat er sprake is van een zorgvuldig onderzoek en dat er geen aanknopingspunten zijn om de conclusie dat er geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid per 18 augustus 2015 onjuist te achten, wordt onderschreven. Ook voor de ZW-beoordeling biedt de door appellante in hoger beroep ingediende medische informatie, gelet op de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 september 2017 dat deze stukken geen nieuwe medische inzichten bieden met betrekking tot de datum in geding, geen grond voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling. Er is dan ook geen reden voor het inschakelen van een deskundige.
4.6.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv terecht ervan is uitgegaan dat appellante op 18 augustus 2015 geschikt was voor ten minste een van de functies die staan vermeld op de Arbeidsmogelijkhedenlijst, die de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op 29 juni 2015 heeft opgemaakt in de WIA-zaak.
4.7.
Wat is overwogen in 4.5 en 4.6 betekent dat ook het hoger beroep in de ZW-zaak niet slaagt en de aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd.
5. Er is in zowel de WIA-zaak als de ZW-zaak geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2017.
(getekend) M. Greebe
(getekend) I.G.A.H. Toma

HD