In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de Sociale verzekeringsbank (Svb) die een verzoek om een overbruggingsuitkering AOW had geweigerd. Appellante, geboren in 1948, ontving vanaf 23 februari 2013 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Op 27 februari 2014 verzocht zij om een overbruggingsuitkering, maar de Svb weigerde dit op basis van het feit dat haar partner AOW-toeslag ontving. Appellante maakte bezwaar tegen deze beslissing, waarbij zij aanvoerde dat de wijziging van de AOW-leeftijd en de invoering van de Tijdelijke regeling niet tijdig waren doorgevoerd, wat in strijd zou zijn met het zorgvuldigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. De Svb verklaarde het bezwaar ongegrond, wat leidde tot de rechtszaak.
De rechtbank Noord-Holland had het beroep van appellante tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalde appellante haar argumenten, maar de Raad oordeelde dat de gronden van appellante niet opgingen. De Raad bevestigde dat de bepalingen van de Tijdelijke regeling niet in haar voordeel waren en dat de herziening van de AOW-leeftijd in haar geval de rechterlijke toets kon doorstaan. De Raad verwees ook naar eerdere uitspraken waarin werd vastgesteld dat een tijdelijk verlies aan inkomen geen onevenredig nadeel oplevert voor pensioengerechtigden. De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.