ECLI:NL:CRVB:2017:3890

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 november 2017
Publicatiedatum
9 november 2017
Zaaknummer
17/5668 PW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in sociale zekerheidszaak met betrekking tot bijstandsverlening

Op 7 november 2017 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van verzoekster tegen het college van burgemeester en wethouders van Leiderdorp. Verzoekster had een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, nadat haar aanvraag voor bijzondere bijstand was afgewezen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster sinds 16 september 2014 bijstand ontvangt, maar dat haar financiële situatie niet zodanig acuut is dat er sprake is van onverwijlde spoed. Verzoekster ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande, maar haar inkomen was beperkt tot de beslagvrije voet door inhoudingen voor schulden. Ondanks haar argumenten over extra kosten voor openbaar vervoer en de noodzaak van haar auto voor mantelzorg aan haar moeder, oordeelde de voorzieningenrechter dat er geen dringende redenen waren om de voorlopige voorziening toe te kennen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat niet is gebleken van een acute financiële noodsituatie die het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigt. De uitspraak benadrukt dat de mogelijkheid van een voorlopige voorziening niet bedoeld is om de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen zonder spoedeisend belang.

Uitspraak

17/5668 PW-VV
Datum uitspraak: 7 november 2017
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[Verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
het college van burgemeester en wethouders van Leiderdorp (college)
PROCESVERLOOP
Verzoekster heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 juli 2017, 16/10031 (aangevallen uitspraak), en tevens een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2017. Verzoekster is verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoekster ontvangt vanaf 16 september 2014 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Op 20 juni 2016 heeft verzoekster bijzondere bijstand aangevraagd voor het voldoen van achterstallige belastingaanslagen (motorrijtuigenbelasting). Bij haar aanvraag heeft verzoekster vermeld dat de Belastingdienst bij een verkeerscontrole beslag heeft gelegd op haar auto in verband met openstaande schulden en dat zij haar auto nodig heeft voor het verlenen van mantelzorg aan haar hoogbejaarde moeder.
1.3.
Bij besluit van 11 juli 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 november 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van verzoekster afgewezen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW in de weg staat aan verlening van bijstand voor schulden en dat geen sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de PW.
1.4.
Hangende de bezwaarprocedure heeft verzoekster de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft dit verzoek bij uitspraak van 26 juli 2016 afgewezen op de grond dat niet is gebleken van een acute financiële noodsituatie die tot het treffen van een voorlopige voorziening noopt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Verzoekster heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en een verzoek om voorlopige voorziening gedaan. Zij heeft zich, zoals ter zitting nader toegelicht, op het standpunt gesteld dat zij sinds 16 september 2014 slechts een inkomen ontvangt ter hoogte van de beslagvrije voet, waardoor zij niet in de noodzakelijke kosten van het bestaan kan voorzien. Het verzoek om een voorlopige voorziening strekt ertoe dat aan haar alsnog bijzondere bijstand in de belastingschulden wordt toegekend, zodat zij weer kan beschikken over haar auto en geen extra reiskosten voor openbaar vervoer hoeft te maken voor het verlenen van mantelzorg aan haar moeder.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 2 december 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AO0764), is de mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om voorlopige voorziening te doen niet bedoeld om door middel van zogenoemde kortsluiting de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Indien van enig spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening voorafgaand aan de uitspraak in de hoofdzaak geen sprake is, is daarin een grond gelegen om geen gebruik te maken van de in artikel 8:86,
eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak en het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen.
4.3.
De beantwoording van de vraag of sprake is van onverwijlde spoed spitst zich in dit geval in het bijzonder toe op de vraag of vanuit financieel oogpunt sprake is van een spoedeisend belang.
4.4.
De aard van een verzoek om een voorlopige voorziening veronderstelt een actueel spoedeisend belang bij het treffen van de gevraagde voorziening. De door verzoekster aangevoerde feiten en omstandigheden inzake haar financiële positie leveren geen grond op om te oordelen dat daarvan sprake is. Niet in geding is dat verzoekster vanaf 16 september 2014 - in aanvulling op haar pensioeninkomsten - bijstand ontvangt naar de norm voor een alleenstaande en dat het college hierop maandelijks een bedrag inhoudt ten behoeve van de aflossing van een schuld van verzoekster aan de gemeente Leiderdorp. Als gevolg van deze inhouding beschikt verzoekster over een inkomen ter hoogte van de beslagvrije voet. Verzoekster heeft gesteld dat zij dagelijks haar moeder in Den Haag bezoekt en dat zij als gevolg van de beslaglegging op haar auto extra kosten moet maken. Naast de vaste lasten van haar auto, waaronder de premie voor de verzekering, heeft zij kosten die voortvloeien uit het gebruik van het openbaar vervoer. Verzoekster heeft ter zitting verklaard dat ten tijde van de aanvraag om bijstand in de onder 1.2 bedoelde schulden haar situatie onhoudbaar was en dat deze steeds onhoudbaar is gebleven. De uiteengezette situatie van verzoekster leidt echter niet tot het oordeel dat verzoekster over onvoldoende middelen beschikt om in de elementaire kosten van levensonderhoud te voorzien. Van bijvoorbeeld een dreigende huisuitzetting of afsluiting van water, gas of elektriciteit is niet gebleken. Verzoekster heeft nog aangevoerd dat het reizen per openbaar vervoer voor haar belastend is, zowel fysiek als door het daarmee gemoeide tijdsbeslag. De voorzieningenrechter ziet daarin niet een zo zwaarwegend belang dat verzoekster de behandeling van haar hoger beroep niet zou kunnen afwachten.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat niet kan worden gezegd dat wordt voldaan aan de in
artikel 8:81 van de Awb gestelde voorwaarde van onverwijlde spoed, zodat het verzoek om een voorlopige voorziening moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen af.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 november 2017.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) A.M. Pasmans

HD