ECLI:NL:CRVB:2017:3869

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2017
Publicatiedatum
8 november 2017
Zaaknummer
16/1492 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van persoonsgebonden budget op basis van niet tijdige verantwoording en dwingendrechtelijke bepalingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellante, geboren in 1997, had een indicatie op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en ontving een netto persoonsgebonden budget (pgb) van € 70.161,22 voor het jaar 2013. Het Zorgkantoor beëindigde echter dit pgb per 1 oktober 2013, omdat appellante zich niet had gehouden aan de verplichting om het pgb tijdig te verantwoorden. Appellante heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend. In een later besluit weigerde het Zorgkantoor opnieuw een pgb te verlenen, omdat appellante niet voldeed aan de verplichtingen van het eerder verstrekte pgb. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond.

In hoger beroep voerde appellante aan dat de uitleg van de rechtbank over de dwingendrechtelijke bepalingen van de Rsa onterecht was, omdat dit zou betekenen dat iemand die in het verleden een verplichting niet volledig is nagekomen, nooit meer een pgb zou kunnen krijgen. De Raad oordeelde echter dat het Zorgkantoor terecht de verlening van het pgb had geweigerd, gezien de schending van de verplichtingen. De Raad benadrukte dat de bepaling in de Rsa niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, omdat de verzekerde nog steeds zorg in natura kan ontvangen. De Raad concludeerde dat appellante onvoldoende had onderbouwd dat zij geen zorg in natura kon ontvangen en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

16/1492 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 22 januari 2016, 15/1737 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
VGZ Zorgkantoor B.V. (Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 1 november 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F. Westenberg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2017. Namens appellante zijn verschenen mr. Westenberg, haar vader [naam vader] , haar moeder [naam moeder] en haar zus [naam zus] . Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.L.P. van Unnik.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren in 1997, had een indicatie op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
1.2.
Het Zorgkantoor heeft aan appellante op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) voor het jaar 2013 een netto persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 70.161,22.
1.3.
Bij besluit van 1 oktober 2013 heeft het Zorgkantoor het besluit waarbij aan appellante voor het jaar 2013 een persoonsgebonden budget (pgb) is verleend, per 1 oktober 2013 beëindigd (lees: ingetrokken) omdat appellante zich niet aan de verplichting heeft gehouden het pgb (tijdig) te verantwoorden. Appellante heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4.
Bij besluit van 4 februari 2014 heeft het Zorgkantoor op grond van artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder k (lees: l), van de Rsa geweigerd appellante met ingang van 20 januari 2014, zijnde de datum van een aan appellante toegekende herindicatie voor AWBZ-zorg, een pgb te verlenen omdat appellante zich niet heeft gehouden aan de verplichtingen van een eerder aan haar verstrekt pgb.
1.5.
Bij besluit van 16 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar tegen het besluit van 4 februari 2014 ongegrond verklaard. De verklaring die appellante heeft gegeven voor het niet tijdig inleveren van de verantwoording van het pgb over de eerste helft van 2013, heeft het Zorgkantoor niet verschoonbaar geacht. Het Zorgkantoor heeft geconcludeerd dat het besluit van 1 oktober 2013 op de juiste gronden is genomen, dat appellante hier geen bezwaar tegen heeft gemaakt en dat van de juistheid van dit besluit moet worden uitgegaan. Nu appellante zich bij een eerder pgb niet aan de verplichtingen heeft gehouden, moet het Zorgkantoor op grond van artikel 2.6.4, eerste lid aanhef en onder k
(lees: l), van de Rsa, het pgb weigeren.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de uitleg die de rechtbank heeft gegeven aan artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder l, van de Rsa erop neerkomt dat iemand die in het verleden eenmalig een verplichting niet helemaal is nagekomen, nooit meer een pgb zou kunnen krijgen. Dat kan niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest. Volgens appellante heeft het Zorgkantoor ten onrechte het pgb over 2013 lager vastgesteld. De schending van de verplichting bestaat volgens appellante uitsluitend uit het feit zij de verantwoording niet tijdig heeft ingediend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder l, van de Rsa bepaalde ten tijde van belang dat het Zorgkantoor verlening van een netto persoonsgebonden budget weigert indien de verzekerde zich niet heeft gehouden aan bij de verstrekking van een eerder persoonsgebonden budget opgelegde verplichtingen.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante niet heeft voldaan aan de verplichting om het pgb over de eerste helft van 2013 tijdig, dat wil zeggen binnen zes weken na het einde van de eerste helft van een kalenderjaar zoals bepaald in artikel 2.6.9, achtste lid, aanhef en onder b, van de Rsa, te verantwoorden. Anders dan appellante meent is dit niet de enige schending van de aan het pgb van 2013 verbonden verplichtingen. Het Zorgkantoor heeft terecht opgemerkt dat ook één van de zorgverleners meer dan 40 uur per week werkzaamheden verrichtte voor appellante, wat in strijd is met het bepaalde in artikel 2.6.9, eerste lid, onder i, van de Rsa. Gelet op het dwingendrechtelijk karakter van artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder l, van de Rsa, was het Zorgkantoor daarom verplicht om de verlening van het pgb te weigeren.
4.3.
De beroepsgrond van appellante dat toepassing van artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder l, van de Rsa zich niet verdraagt met het in artikel 3:4 van de Algemene Wet Bestuursrecht opgenomen evenredigheidsbeginsel, omdat dit leidt tot een levenslange uitsluiting van een pgb, slaagt niet. Voorop staat dat deze bepaling in het algemeen onverlet laat dat de verzekerde de benodigde zorg in natura kan ontvangen. Dat het voor appellante niet mogelijk is zorg in natura te ontvangen, heeft zij onvoldoende onderbouwd. Ter zitting is bovendien gebleken dat het Zorgkantoor appellante met ingang van mei 2016 opnieuw een pgb heeft verleend.
4.4.
Wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en L.M. Tobé en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2017.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) J.R. Trox

KS