ECLI:NL:CRVB:2017:3868

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2017
Publicatiedatum
8 november 2017
Zaaknummer
16/581 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking WGA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de intrekking van zijn WGA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die voorheen werkzaam was als productiemedewerker, had zich in 2008 ziek gemeld en ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering in 2014, werd hem een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend op basis van een arbeidsongeschiktheid van 37,68%.

Echter, na bezwaar tegen deze beslissing, concludeerde een verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was, wat leidde tot de beëindiging van de uitkering per 17 februari 2015. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond, wat appellant noopte tot hoger beroep.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunten over de onzorgvuldigheid van het medisch onderzoek en voegde nieuwe klachten toe, waaronder een peesontsteking en concentratieproblemen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, geschikt waren voor appellant.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde, zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

16/581 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 december 2015, 15/617 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 3 november 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Aytemur, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2017. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was voor 40 uur per week werkzaam als productiemedewerker in een vleesverwerkingsbedrijf. Op 25 augustus 2008 heeft hij zich voor dit werk ziek gemeld met lichamelijke klachten. Bij besluit van 23 juli 2010 heeft het Uwv geweigerd om appellant per 23 augustus 2010 (einde wachttijd) in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Vanuit een situatie waarin hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet heeft hij zich op 4 september 2012 opnieuw ziek gemeld. Op 23 mei 2014 heeft hij een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet WIA ingediend. Naar aanleiding daarvan heeft een verzekeringsarts medisch onderzoek verricht naar de beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid en daarvan verslag gedaan in een rapport van 30 juni 2014. De verzekeringsarts is uitgegaan van de diagnoses schouderartrose en depressieve episode en heeft de beperkingen die appellant op 2 september 2014 voor het verrichten van arbeid ondervond, weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 juni 2014. Een arbeidsdeskundige heeft op basis van deze FML een aantal functies geselecteerd die appellant geacht wordt te kunnen verrichten en berekend dat het verlies aan verdiencapaciteit op 2 september 2014 37,68% bedroeg. Bij besluit van 7 augustus 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 2 september 2014 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA. De mate van arbeidsongeschiktheid is op 37,68% bepaald.
1.2.
Naar aanleiding van het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar, heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek verricht, waarvan verslag is gedaan in een rapport van 8 december 2014. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan van de diagnoses schouderartrose, overige stemmingsstoornis en pterygium OD en heeft de door de verzekeringsarts opgestelde FML op 8 december 2014 op een tweetal beoordelingspunten aangepast. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op basis van de gewijzigde FML deels nieuwe functies geselecteerd en aan de hand van de drie functies met de hoogste verdiencapaciteit berekend dat het verlies aan verdiencapaciteit van appellant op
2 september 2014 minder dan 35% bedroeg. Hierna heeft het Uwv het bezwaar van appellant bij besluit van 23 december 2014 (bestreden besluit) gegrond verklaard en appellant meegedeeld dat de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 17 februari 2015 wordt beëindigd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, kort samengevat, geoordeeld dat het bestreden besluit berust op een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek en dat de belastbaarheid van appellant, zoals weergegeven in de FML van 8 december 2014, voldoende overtuigend is gemotiveerd. Voorts heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep volgens de rechtbank voldoende overtuigend gemotiveerd dat de door hem aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor appellant geschikt zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat hij meer beperkt is dan door de verzekeringsartsen is aangenomen. Ter onderbouwing van zijn standpunten heeft appellant aangevoerd dat I-psy appellant heeft gediagnosticeerd met een depressie. Tevens heeft appellant aangevoerd dat hij naast artrose in de schouders ook last heeft van een tendovaginitis (peesontsteking) en dat hij concentratieproblemen en oogklachten heeft. Volgens appellant had er in verband met zijn slaapapneu een urenbeperking aangenomen moeten worden en had er in verband met het gebruik van het medicijn Cymbalta een beperking op het gebied van handelingstempo en concentratie aangenomen moeten worden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Evenals de rechtbank heeft de Raad geen aanknopingspunten om het medisch onderzoek waarop het bestreden besluit is gebaseerd onzorgvuldig te achten of om te twijfelen aan de voor appellant in de FML van 8 december 2014 weergegeven belastbaarheid. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is voor het overgrote deel een herhaling van gronden die al in beroep zijn aangevoerd. De rechtbank heeft die gronden in rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.10 van de aangevallen uitspraak uitgebreid besproken en onderbouwd waarom die gronden niet slagen. De Raad onderschrijft deze overwegingen. Op de door appellant in hoger beroep aangevoerde grond dat eveneens sprake is van een peesontsteking heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn aanvullend rapport van 22 maart 2016 gereageerd. Hij heeft daarover opgemerkt dat appellant niet heeft aangegeven welk pees is ontstoken. Aanwijzingen voor het bestaan van een ontsteking van een schouderpeesontsteking zijn er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep in elk geval niet, gelet op het door hem bij appellant verrichte lichamelijk onderzoek, waarbij bleek dat de mobiliteit van de schouders toen onbeperkt was. Appellant heeft geen medische stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij rond de datum in geding last had van een peesontsteking of dit op andere wijze onderbouwd. Gelet hierop is geen aanleiding te concluderen dat deze aandoening ten onrechte bij de medische beoordeling buiten beschouwing is gelaten, dan wel dat (verdergaande) beperkingen aangenomen hadden moeten worden.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat voldoende overtuigend is gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor appellant geschikt zijn, wordt eveneens onderschreven. Nu de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 2 september 2014 32,42% bedroeg, heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is.
5. De overwegingen in 4.1. en 4.2 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2017.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) I.G.A.H. Toma

SS