In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de intrekking van zijn WGA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die voorheen werkzaam was als productiemedewerker, had zich in 2008 ziek gemeld en ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering in 2014, werd hem een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend op basis van een arbeidsongeschiktheid van 37,68%.
Echter, na bezwaar tegen deze beslissing, concludeerde een verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was, wat leidde tot de beëindiging van de uitkering per 17 februari 2015. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond, wat appellant noopte tot hoger beroep.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunten over de onzorgvuldigheid van het medisch onderzoek en voegde nieuwe klachten toe, waaronder een peesontsteking en concentratieproblemen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, geschikt waren voor appellant.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde, zonder veroordeling in proceskosten.