ECLI:NL:CRVB:2017:3860

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 november 2017
Publicatiedatum
7 november 2017
Zaaknummer
16/5815 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen impliciete weigering ontheffing arbeidsverplichtingen wegens vermeende intensieve mantelzorg

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de impliciete weigering van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag om hem ontheffing te verlenen van zijn arbeidsverplichtingen op grond van de Participatiewet (PW). Appellant en zijn echtgenote ontvangen bijstand op basis van deze wet. Appellant heeft op 25 augustus 2015 verzocht om ontheffing, omdat zijn echtgenote psychisch ernstig ziek is en zware medicatie gebruikt, waardoor zij niet goed voor hun jonge kinderen kan zorgen. Het college heeft echter besloten om de ontheffing niet te verlenen, omdat appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de noodzaak van intensieve mantelzorg.

De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant opnieuw aangevoerd dat hij intensieve mantelzorg verleent en dat het college niet heeft onderbouwd waarom hij niet vrijgesteld kan worden van zijn arbeidsverplichtingen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat appellant niet in zijn bewijslast is geslaagd. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet objectief heeft aangetoond dat zijn zorgtaken noodzakelijk zijn en dat hij geen mogelijkheden heeft om deze taken uit te besteden.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, een herhaling zijn van wat eerder in beroep is aangevoerd. De Raad ziet geen aanleiding om de beslissing van de rechtbank te wijzigen en bevestigt de aangevallen uitspraak. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.5815 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 augustus 2016, 16/2892 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 7 november 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. Kuijper, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 26 september 2017. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant en zijn echtgenote ontvangen bijstand op grond van Participatiewet (PW).
1.2.
Appellant heeft op 25 augustus 2015 verzocht om ontheffing van de arbeidsverplichtingen. Hij heeft daarbij vermeld dat zijn echtgenote psychisch ernstig ziek is en zware medicijnen slikt, waardoor zij niet goed voor de jonge kinderen en zichzelf kan zorgen. De aanwezigheid van appellant thuis is daarom dringend noodzakelijk.
1.3.
Bij besluit van 27 november 2015, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 maart 2016 (bestreden besluit), heeft het college, zij het impliciet, geweigerd aan appellant ontheffing te verlenen van de arbeidsverplichtingen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet met objectieve en verifieerbare gegevens heeft aangetoond dat sprake is van intensieve mantelzorg voor zijn echtgenote.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij voor eiser appellant moet worden gelezen en voor verweerder het college:
“5. De bewijslast van dringende redenen die aanleiding kunnen vormen om tijdelijke ontheffing te verlenen van de arbeidsverplichtingen rust naar het oordeel van de rechtbank op eiser. Eiser is niet in zijn bewijslast geslaagd. Eiser heeft immers niet objectief verifieerbaar onderbouwd dat de zorgtaken die hij stelt te moeten verrichten ook daadwerkelijk verricht worden en voorts noodzakelijk zijn. Dit geldt ook voor het ter zitting ingenomen standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor thuiszorg. Uit de stukken - waaronder de in beroep in geding gebrachte verklaring van de huisarts van 23 februari 2016 - komt weliswaar naar voren dat de echtgenote van appellant bekend is met psychische klachten, waarvoor zij medicatie gebruikt, maar niet dat eisers zorgtaken van dien aard zijn dat verweerder daarin aanleiding heeft moeten zien om een dringende reden aan te nemen. Hierbij betrekt de rechtbank nog dat niet valt in te zien dat eiser taken niet kan uitbesteden op basis van een persoonsgebonden budget of anderszins om aan zijn aan het recht op bijstand verbonden arbeidsverplichtingen te kunnen voldoen.
6. De conclusie is dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn situatie een dringende reden in de zin van artikel 9, tweede lid, van de PW oplevert.”
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft evenals in beroep het volgende aangevoerd. Appellant heeft aangetoond dat sprake is van intensieve mantelzorg. Het college is op de hoogte van de medische beperkingen van zijn echtgenote. Het besluit om appellant niet vrij te stellen van zijn arbeidsverplichtingen is gebaseerd op de conclusie van de GGD dat zijn echtgenote wederom geschikt zou zijn om arbeid te verrichten, maar appellant en zijn echtgenote hebben geen bezwaar tegen het
GGD-advies kunnen maken omdat dit advies niet aan hen is toegezonden. Het college gaat voorbij aan de bezwaren van de huisarts en psychiater van de echtgenote dat zij nog niet in staat is om (zwaar) belast te worden. Het is voor de gezondheid van de echtgenote en de stabiliteit van het gezin van belang dat de ondersteuning van appellant niet plotseling wordt beëindigd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan nog het volgende toe.
4.2.
Ook in hoger beroep heeft appellant geen bewijs geleverd voor zijn stellingen dat hij genoodzaakt is intensieve mantelzorg te verlenen aan zijn echtgenote en dat er geen mogelijkheden zijn om de zorgtaken die hij aan of ten behoeve van zijn echtgenote verleent uit te besteden.
4.3.
De stelling van appellant dat het GGD-advies waar hij op doelt ten grondslag ligt aan het besluit om appellant niet te ontheffen van de arbeidsverplichtingen, terwijl appellant en zijn echtgenote zich niet over dat advies hebben kunnen uitlaten, mist feitelijke grondslag en behoeft om die reden geen bespreking. Dit GGD-advies is pas eind december 2015 uitgebracht en op dat moment was het besluit op het verzoek van appellant om hem te ontheffen van de arbeidsverplichtingen al genomen.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 november 2017.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) S.A. de Graaff

HD