ECLI:NL:CRVB:2017:3860
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen impliciete weigering ontheffing arbeidsverplichtingen wegens vermeende intensieve mantelzorg
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de impliciete weigering van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag om hem ontheffing te verlenen van zijn arbeidsverplichtingen op grond van de Participatiewet (PW). Appellant en zijn echtgenote ontvangen bijstand op basis van deze wet. Appellant heeft op 25 augustus 2015 verzocht om ontheffing, omdat zijn echtgenote psychisch ernstig ziek is en zware medicatie gebruikt, waardoor zij niet goed voor hun jonge kinderen kan zorgen. Het college heeft echter besloten om de ontheffing niet te verlenen, omdat appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de noodzaak van intensieve mantelzorg.
De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant opnieuw aangevoerd dat hij intensieve mantelzorg verleent en dat het college niet heeft onderbouwd waarom hij niet vrijgesteld kan worden van zijn arbeidsverplichtingen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat appellant niet in zijn bewijslast is geslaagd. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet objectief heeft aangetoond dat zijn zorgtaken noodzakelijk zijn en dat hij geen mogelijkheden heeft om deze taken uit te besteden.
De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, een herhaling zijn van wat eerder in beroep is aangevoerd. De Raad ziet geen aanleiding om de beslissing van de rechtbank te wijzigen en bevestigt de aangevallen uitspraak. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.