In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant. Appellant, die als elektromonteur werkte, meldde zich op 30 maart 2010 ziek en zijn dienstverband eindigde op 3 januari 2013. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde dat appellant na de voorgeschreven wachttijd niet meer recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd geschikt geacht voor verschillende functies, waaronder besteller en productiemedewerker.
Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat het Uwv zijn lichamelijke en psychische beperkingen heeft onderschat. De Raad heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de verzekeringsartsen zorgvuldig en volledig onderzoek hebben verricht. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad onderschrijft deze conclusie. De medische rapporten van de verzekeringsartsen bevatten geen inconsistenties en zijn voldoende concludent. De Raad heeft vastgesteld dat er geen nieuwe medische informatie is overgelegd die de eerdere conclusies zou kunnen ondermijnen.
De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank gevolgd en geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 6 maart 2015 weer in staat was zijn arbeid te verrichten. Het hoger beroep van appellant is dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak is bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding is afgewezen, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.