ECLI:NL:CRVB:2017:3846

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 oktober 2017
Publicatiedatum
6 november 2017
Zaaknummer
16/1199 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering op basis van medische geschiktheid voor geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant. Appellant, die als elektromonteur werkte, meldde zich op 30 maart 2010 ziek en zijn dienstverband eindigde op 3 januari 2013. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde dat appellant na de voorgeschreven wachttijd niet meer recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd geschikt geacht voor verschillende functies, waaronder besteller en productiemedewerker.

Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat het Uwv zijn lichamelijke en psychische beperkingen heeft onderschat. De Raad heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de verzekeringsartsen zorgvuldig en volledig onderzoek hebben verricht. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad onderschrijft deze conclusie. De medische rapporten van de verzekeringsartsen bevatten geen inconsistenties en zijn voldoende concludent. De Raad heeft vastgesteld dat er geen nieuwe medische informatie is overgelegd die de eerdere conclusies zou kunnen ondermijnen.

De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank gevolgd en geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 6 maart 2015 weer in staat was zijn arbeid te verrichten. Het hoger beroep van appellant is dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak is bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding is afgewezen, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

16/1199 ZW
Datum uitspraak: 25 oktober 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 3 februari 2016, 15/2232 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verozek om veroordeling tot vergoeding van de schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. Meys, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Meys. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.H.H. Fuchs.
Na de zitting is het onderzoek heropend teneinde het Uwv te laten reageren op de door appellant ter zitting overgelegde medische stukken.
Bij brief van 19 december 2016 heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 december 2016 in de procedure gebracht. Door appellant is hierop gereageerd bij brief van 7 februari 2017. Bij brief van 10 april 2017 heeft het Uwv hierop gereageerd door te verwijzen naar de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
5 april 2017.
Partijen hebben de Raad toestemming verleend om uitspraak te doen zonder dat een zitting heeft plaatsgevonden, waarop het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als elektromonteur voor gemiddeld 39,85 uur per week toen hij zich op 30 maart 2010 ziek meldde. Zijn dienstverband is op 3 januari 2013 beëindigd. Het Uwv heeft bij besluit van 20 december 2012 vastgesteld dat appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 3 januari 2013 geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht functies als besteller post/pakketten, productiemedewerker en wikkelaar te vervullen. Het besluit van 20 december 2012 staat in rechte vast. Appellant heeft zich op 5 juli 2013 ziek gemeld wegens rugklachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Op 3 september 2013 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant geschikt geacht voor de functies genoemd onder 1.1. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 3 september 2013 vastgesteld dat appellant per 5 juli 2013 subsidiair per 4 september 2013 geen recht meer heeft op ziekengeld.
1.3.
Appellant heeft zich op 10 februari 2015 ziek gemeld per 2 februari 2015 wegens klachten aan de rug en linkerknie/been. Op dat moment ontving hij een WW-uitkering. Appellant heeft op 27 februari 2015 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 6 maart 2015 geschikt geacht voor de functies genoemd onder 1.1. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 27 februari 2015 vastgesteld dat appellant per
6 maart 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 juni 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 mei 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek als zorgvuldig beoordeeld. De door appellant aangevoerde aspecten, meer in het bijzonder de fysieke klachten en spanningen, zijn expliciet betrokken in het onderzoek en door de verzekeringsartsen beoordeeld. Appellant is niet gevolgd in zijn standpunt dat de verzekeringsartsen de LISV Richtlijn Medisch arbeidsongeschiktheidscriterium (MAOC) niet of niet voldoende adequaat hebben toegepast. Daarbij is opgemerkt dat deze in het van toepassing zijnde Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten gecodificeerde richtlijn is te beschouwen als een werkinstructie aan verzekeringsartsen. Hierin komen de verschillende facetten van de door de verzekeringsartsen te verrichten beoordeling aan de orde. De rechtbank is niet gebleken dat de verzekeringsartsen met een van deze facetten onvoldoende rekening hebben gehouden. Ook overigens heeft de rechtbank geen reden gezien om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen en de wijze van de totstandkoming van de op dat onderzoek gebaseerde rapporten. Die rapporten bevatten geen inconsistenties en zijn voldoende concludent. De medische stukken die appellant in beroep heeft overgelegd, zijn door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de nadere rapporten van 15 september,
29 september en 20 oktober 2015 beoordeeld, maar gaven geen aanleiding om het ingenomen standpunt te herzien. De rechtbank heeft in deze medische stukken geen aanleiding gezien te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 6 maart 2015 weer in staat moet worden geacht zijn arbeid te verrichten.
3. In hoger beroep heeft appellant zich, net als in bezwaar en beroep, op het standpunt gesteld dat het Uwv zijn lichamelijke en psychische beperkingen heeft onderschat. Appellant is van mening dat hij niet in staat is zijn arbeid te verrichten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar rechtsoverweging 5 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
De hoger beroepsgronden van appellant zijn een herhaling van de gronden die hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak volledig en voldoende gemotiveerd besproken. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven.
4.3.
Over de grond van appellant dat het Uwv de voorwaarden uit de MAOC-richtlijn onvoldoende in acht heeft genomen, wordt in aanvulling op de overwegingen van de rechtbank als volgt overwogen. Zoals de Raad reeds eerder heeft geoordeeld zijn voor de verzekeringsgeneeskundige beoordeling in het kader van de Ziektewet (ZW) de uitgangspunten van de MAOC-richtlijn van toepassing (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
22 juni 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT8462). In deze richtlijn is vermeld dat het feit dat er geen lichamelijke of psychische oorzaken van de klachten van de verzekerde aangetoond kunnen worden, niet betekent dat er daarom geen stoornissen, beperkingen en handicaps kunnen bestaan. In dat verband wordt van belang geacht “of hun bestaan aannemelijk is te achten en in hoeverre daarmee ongeschiktheid als gevolg van ziekte optreedt”. In de onderhavige beoordeling is niet gebleken dat de verzekeringsartsen hebben gehandeld in strijd met de uitgangspunten van de MAOC-richtlijn. Daartoe is van belang dat de verzekeringsartsen zorgvuldig en volledig onderzoek hebben verricht. Beide artsen hebben appellant op het spreekuur dan wel tijdens de hoorzitting gezien, kennisgenomen van zijn klachten en de beschikbare informatie van de bedrijfsarts betrokken bij de beoordeling. Er wordt geen aanleiding gezien het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten, zodat kan worden aangesloten bij de overwegingen van de rechtbank.
4.4.
Aan de door appellant ter zitting overgelegde medische informatie kan niet het gewicht worden toegekend dat appellant daaraan wenst toe te kennen. Verwezen wordt naar de reacties van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in diens rapporten van 13 december 2016 en 10 april 2017. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat de overgelegde medische informatie dateert van na de datum in geding. Dit wordt door de Raad onderschreven. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat vermijding van lichte activiteiten, zoals door appellant onder verwijzing naar de medische informatie als noodzaak is gesteld, leidt tot verslechtering van de conditie waardoor inspanning meer belastend is en de lichamelijke en psychische klachten toenemen. De door de psychotherapeut gestelde lichte depressieve stoornis speelt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep na de datum in geding. Bovendien zijn de geselecteerde WIA-functies van productiemedewerker en wikkelaar volgens hem nauwelijks mentaal belastend. Al was de depressie aanwezig op de datum in geding, dan had dat geen invloed op de geschiktheid van de functies, arbeid geeft structuur, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dat de huisarts op 23 februari 2016 “veel stress” en op 3 februari 2016 “surmenage” heeft genoteerd, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet tot een andere conclusie gebracht. Overwogen is dat stress niet direct leidt tot beperkingen ten aanzien van het uitoefenen van arbeid. Pas wanneer er sprake is van chronische stress en onvermogen dit op te lossen dan zou dit volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep kunnen resulteren in ziekte of gebreken en mogelijk kunnen leiden tot beperkingen. Bij onderzoek van de psyche van appellant is er geen depressieve stoornis naar voren gekomen. De klachten van stress zijn geuit na de datum in geding. Het hebben van stress klachten betekent niet dat sprake is van een depressie en betekent niet dat het aannemen van beperkingen is aangewezen, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Nu de overwegingen en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en goed gemotiveerd zijn, en appellant hiertegen niets heeft ingebracht, wordt geen aanleiding gezien de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin niet te volgen.
4.5.
Nu in hoger beroep geen nadere medische informatie gericht op de datum in geding is overgelegd, is er voldoende aanleiding de rechtbank te volgen in de conclusie dat er geen aanleiding bestaat appellant met ingang van 6 maart 2015 ongeschikt was te achten voor een van de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies, zodat het Uwv terecht zijn ZW-uitkering heeft beëindigd.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het verzoek om vergoeding van de wettelijke rente wordt afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2017.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) M.D.F. de Moor

AB