ECLI:NL:CRVB:2017:3843
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van Ziektewet-uitkering en geschiktheid voor arbeid
In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van appellant, die zich op 9 april 2013 ziek meldde na een periode van werkloosheid. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts op 13 mei 2014, werd vastgesteld dat appellant in staat was om met geselecteerde functies meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde de ZW-uitkering per 6 juli 2014. Appellant ging in bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Den Haag bevestigde het besluit van het Uwv, waarna appellant in hoger beroep ging.
In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn klachten, met name rugklachten, zijn onderschat en dat hij niet geschikt is voor enige arbeid. Het Uwv pleitte voor bevestiging van de eerdere uitspraak. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die het oordeel van de rechtbank konden aantasten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.