ECLI:NL:CRVB:2017:3843

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2017
Publicatiedatum
6 november 2017
Zaaknummer
15/2870 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van Ziektewet-uitkering en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van appellant, die zich op 9 april 2013 ziek meldde na een periode van werkloosheid. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts op 13 mei 2014, werd vastgesteld dat appellant in staat was om met geselecteerde functies meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde de ZW-uitkering per 6 juli 2014. Appellant ging in bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Den Haag bevestigde het besluit van het Uwv, waarna appellant in hoger beroep ging.

In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn klachten, met name rugklachten, zijn onderschat en dat hij niet geschikt is voor enige arbeid. Het Uwv pleitte voor bevestiging van de eerdere uitspraak. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die het oordeel van de rechtbank konden aantasten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

15/2870 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
18 maart 2015, 14/11509 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 1 november 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. Kuijper, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2017. Mr. Kuijper heeft kort voor de zitting telefonisch verzocht om de behandeling ter zitting uit te stellen, welk verzoek is afgewezen. Appellant noch zijn gemachtigde zijn verschenen. Namens het Uwv is
drs. J.C. van Beek verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Vanuit een situatie dat hij uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet heeft appellant zich op 9 april 2013 ziek gemeld, terzake waarvan hem uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) is verleend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling is appellant op 13 mei 2014 door een verzekeringsarts onderzocht. Die heeft een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, waarna een arbeidsdeskundige in zijn rapport van 2 juni 2014 heeft geconcludeerd dat appellant op 8 april 2014 in staat is om met een aantal geselecteerde functies meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen.
1.3.
Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 5 juni 2014 de ZW-uitkering per 6 juli 2014, derhalve met een uitlooptermijn van één maand en één dag, beëindigd.
1.4.
Bij besluit van 11 november 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 juni 2014 ongegrond verklaard. Aan dat besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 november 2014, met een daarbij behorende FML van 10 november 2014, en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 11 november 2014 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Er is rekening gehouden met alle klachten van appellant en de informatie van de behandelend sector is bij de oordeelvorming betrokken.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn klachten zijn onderschat. Met name zijn rugklachten zijn dusdanig ernstig dat hij niet geschikt is voor enige arbeid.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Onder het maatmaninkomen wordt verstaan het inkomen dat een verzekerde zou hebben verdiend, als hij niet ziek was geworden. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van
30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.3.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen die zij daaraan ten grondslag heeft gelegd. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de medische situatie op 6 juli 2014. Deze arts heeft appellant gezien tijdens de hoorzitting, dossierstudie verricht en informatie van de behandelend sector bij zijn beoordeling betrokken. Op basis daarvan is hij tot de conclusie gekomen dat bij appellant geen sprake is van afwezigheid van benutbare mogelijkheden, en dat met inachtneming van de beperkingen, zoals vastgelegd in de FML van 10 november 2014, appellant in staat moet worden geacht arbeid te verrichten. Appellant heeft in hoger beroep ook geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd, die het oordeel van de rechtbank zouden kunnen aantasten.
4.4.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 11 november 2014 gemotiveerd uiteengezet dat appellant in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen. Er is geen aanleiding dit oordeel onjuist te achten, te meer nu appellant geen bezwaren tegen de functies heeft geuit, anders dan dat hij om medische redenen niet in staat is die functies te vervullen.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2017.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) J.W.L. van der Loo

HD