ECLI:NL:CRVB:2017:3836

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2017
Publicatiedatum
3 november 2017
Zaaknummer
13/5952 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in WIA-zaak

In deze zaak heeft appellante, die lijdt aan Multiple Sclerose, hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uwv waarin haar recht op een WIA-uitkering werd afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld op basis van een deskundigenrapport van neuroloog dr. R.J.O. van der Ploeg, die concludeerde dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 november 2012 een juist beeld geeft van de beperkingen van appellante. De Raad oordeelde dat de geselecteerde functies passend zijn en dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. Tevens werd vastgesteld dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is overschreden, wat leidde tot een veroordeling van de Staat tot betaling van immateriële schadevergoeding aan appellante. De uitspraak werd gedaan op 1 november 2017.

Uitspraak

13/5952 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 15 oktober 2013, 13/29 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie)
Datum uitspraak: 1 november 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft J.E. Eshuis hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2015.
Appellante is verschenen, bijgestaan door J.E. Eshuis. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.
Het onderzoek is geschorst, omdat het niet volledig is geweest. De Raad heeft
dr. R.J.O. van der Ploeg, neuroloog, als deskundige benoemd ten einde van verslag en advies te dienen. Deze heeft op 30 mei 2016 een ongedateerd concept-rapport ingediend en op
17 juni 2016 alsnog een versie voorzien van correcties en aanvullingen van appellante.
Naar aanleiding van de reacties van partijen heeft de deskundige bij brief van 1 februari 2017 zijn conclusies nader toegelicht.
Partijen hebben toestemming gegeven om zonder nadere zitting uitspraak te doen. Het onderzoek is vervolgens gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als bouwkundige gedurende 32,11 uur per week. Vanuit een situatie waarin zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, heeft zij zich met ingang van 28 september 2010 ziek gemeld wegens klachten voortvloeiend uit Multiple Sclerose (MS). Op basis van medisch en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 9 augustus 2012 vastgesteld dat voor appellante met ingang van 25 september 2012 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 12 december 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank daartoe overwogen, gelet op de beschikbare medische gegevens, geen aanknopingspunten te zien voor het oordeel dat de medische beperkingen, zoals opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
7 november 2012, voor appellante niet juist zijn vastgesteld. Tevens heeft de rechtbank overwogen dat appellante in beroep geen objectief medische informatie heeft ingebracht op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat zij op de datum in geding meer (medisch) beperkt was dan waarvan het Uwv is uitgegaan. De rechtbank is niet gebleken dat het bestreden besluit niet berust op een toereikende medische grondslag. Ook met betrekking tot het arbeidskundige deel van het bestreden besluit slagen de beroepsgronden van appellante niet.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar in bezwaar en beroep aangevoerde gronden herhaald. Daarnaast stelt zij zich op het standpunt dat de rechtbank eigen conclusies heeft getrokken die onjuist zijn. Als vordering is geformuleerd de toekenning van een
IVA-uitkering. In reactie op het rapport van de deskundige is gevraagd om een second opinion door een neuroloog die wel praktiserend is en gespecialiseerd in MS.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In dit geding gaat het om de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per
25 september 2012.
4.2.
Om meer inzicht te verkrijgen in de beperkingen van appellante heeft de Raad neuroloog Van der Ploeg als deskundige benoemd. In zijn rapport heeft Van der Ploeg de in het dossier aanwezige gegevens, het relevante klachtenpatroon, de medische voorgeschiedenis, de sociale anamnese en het lichamelijk onderzoek dat hij heeft verricht besproken. Vervolgens heeft hij zijn conclusies verwoord en de vragen van de Raad beantwoord. Van der Ploeg komt tot de conclusie dat de FML van 7 november 2012 de belastbaarheid van appellante op de datum in geding niet onjuist weergeeft in relatie tot de neurologische diagnose MS. Kennisnemend van de functiebeschrijvingen ziet de deskundige op de datum in geding 25 september 2012 bij appellante geen beletselen voor het uitoefenen van de aan de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid ten grondslag gelegde functies. Geconfronteerd met de omstandigheid dat het Uwv appellante inmiddels op basis van een herbeoordeling na een nieuwe ziekmelding met ingang van 18 maart 2016 volledig en blijvend arbeidsongeschikt acht, heeft de deskundige bij brief van 1 februari 2017 meegedeeld dat deze nieuwe ontwikkeling voor hem geen aanleiding is zijn eerder ingenomen standpunt met betrekking tot de beperkingen van appellante op de datum in geding 25 september 2012 te wijzigen. In zijn visie is het logischer wijze te verwachten dat de beperkingen van appellante in 2016 veranderd zullen zijn ten opzichte van de situatie in 2012, omdat haar ziekte een onrustig beloop heeft gehad met meerdere exacerbaties.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Het deskundigenrapport van Van der Ploeg geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek. Alle beschikbare gegevens van de behandelaars van appellante zijn bij de beoordeling betrokken en het rapport is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft een duidelijk en gemotiveerd antwoord gegeven op de hem gestelde vragen. Dat betekent dat in dit geval ervan wordt uitgegaan dat de FML van 7 november 2012 een juist beeld geeft van de beperkingen van appellante en haar mogelijkheden om arbeid te verrichten.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 7 november 2012 is terecht geoordeeld dat de voor appellante geselecteerde functies passend zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft met zijn rapporten van 11 december 2012 en 6 februari 2013 toereikend gemotiveerd dat de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt.
4.5.
Het onder 4.1 tot en met 4.4 overwogene leidt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
6. Schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn.
6.1.
Voor de wijze van beoordeling van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM), wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CVRB:2009:BH1009). De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Van dergelijke omstandigheden is in het voorliggende geval niet gebleken.
6.2.
De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM vangt aan op het moment dat er – op zijn minst – een standpunt van het bestuursorgaan ligt, waarvan duidelijk is dat de betrokkene dit wil aanvechten (zie de uitspraak van de Raad van 4 november 2005, ECLI:NL:CRCB:2005:AU5643). Doorgaans is dit op het moment waarop een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit of het uitblijven daarvan. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (zie de hiervoor genoemde uitspraak van de Raad van 26 januari 2009).
6.3.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op
21 augustus 2012 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn afgerond vijf jaar en twee maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv vier maanden geduurd. De behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 11 januari 2013 tot de datum van deze uitspraak bijna vijf jaar geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is geschonden.
6.4.
Het onder 6.1 tot en met 6.3 overwogene leidt tot het oordeel dat de Staat dient te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van
€ 1.500,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2017.
(getekend) M. Greebe
(getekend) P. Boer

KS