In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die van zijn geboorte tot mei 1967 in Nederland woonde en daarna in België, had een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) ontvangen. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had appellant met ingang van januari 2012 een AOW-pensioen toegekend ter hoogte van 12% van het maximale pensioen voor een alleenstaande, omdat hij 44 jaar niet verzekerd was geweest voor de AOW. In oktober 2013 ontving hij een Koopkrachttegemoetkoming Oudere Belastingplichtigen, die in 2015 werd vervangen door inkomensondersteuning AOW. Appellant was het niet eens met de hoogte van deze inkomensondersteuning en stelde dat de Svb de Verordening (EG) nr. 883/2004 niet correct had toegepast. Hij betoogde dat de inkomensondersteuning AOW niet als ouderdomspensioen kon worden aangemerkt, en dat hij recht had op de volledige inkomensondersteuning AOW. De Svb verdedigde echter dat de toepassing van de verordening juist was. De Raad overwoog dat de inkomensondersteuning AOW als pensioen moet worden beschouwd voor de toepassing van de verordening en dat de Svb terecht artikel 52 had toegepast. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.