ECLI:NL:CRVB:2017:3825

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2017
Publicatiedatum
3 november 2017
Zaaknummer
15/8307 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na eerstejaars Ziektewet-beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over het recht op ziekengeld van appellante, die na haar ziekmelding op 2 september 2013 ziekengeld ontving van het Uwv. De rechtbank Noord-Nederland had eerder het beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaard. Het Uwv had vastgesteld dat appellante met ingang van 2 oktober 2014 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante betwistte dit en voerde aan dat haar beperkingen waren onderschat en dat de diagnose chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS) wel degelijk was gesteld.

De Raad oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren om te concluderen dat de artsen van het Uwv de beperkingen van appellante hadden onderschat. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt waren. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/8307 ZW
Datum uitspraak: 3 november 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
6 november 2015, 15/1717 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.M. Carabain-Klomp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Carabain-Klomp. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft na haar ziekmelding op 2 september 2013 wegens vermoeidheidsklachten ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen van het Uwv. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het laatste werk dat appellante voor die ziekmelding heeft verricht, was in de functie van verkoopster in een bakkerij voor gemiddeld 29,18 uur per week.
1.2.
In het kader van de eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een arts van het Uwv appellante op 26 juni 2014 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 juni 2014. Een arbeidsdeskundige heeft zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 100% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van
19 augustus 2014 vastgesteld dat appellante met ingang van 2 oktober 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 23 maart 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 maart 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig is geweest en zijn standpunt kan worden gevolgd. In het in beroep door appellante ingezonden rapport van 9 augustus 2015 van verzekeringsarts R.A. Hollander heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding hoeven zien om dit standpunt te wijzigen. Daarbij heeft de rechtbank betekenis gehecht aan het rapport van 14 september 2015 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep waarin er op gewezen wordt dat de behandelend sector de diagnose chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS) niet heeft gesteld en dat appellante in verband daarmee ook niet wordt behandeld.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar klachten en daaruit voorvloeiende beperkingen zijn onderschat. Ten onrechte heeft de rechtbank volgens haar meer waarde gehecht aan het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dan aan het rapport van verzekeringsarts Hollander. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat de diagnose CVS wel degelijk is gesteld, namelijk in de brief van 8 december 2014 van
neuroloog dr. M.G. Smits. Zij heeft verzocht om een onafhankelijk onderzoek.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Onder het maatmaninkomen wordt verstaan het inkomen dat een verzekerde zou hebben verdiend, als hij niet ziek zou zijn geworden. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van
30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Er is sprake geweest van een zorgvuldig verricht medisch onderzoek. Uit de rapporten van de (verzekerings)artsen van het Uwv blijkt dat het dossier is bestudeerd, dat appellante is onderzocht, dat informatie van de behandelend sector bij de beoordeling van de belastbaarheid van appellante is meegewogen en dat daarover op inzichtelijke wijze is gerapporteerd.
4.3.
Uit de informatie van de behandelend artsen van appellante komt geen ander beeld over appellantes gezondheid dan waarvan de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan. De huisarts heeft in de informatie van 13 december 2014 vermeld dat appellante vanaf 2007 bekend is met fibromyalgie met vermoeidheidsklachten. Uit de door de huisarts vermelde informatie en de ingezonden gegevens blijkt dat uit de verrichte neurologische, röntgenologische en laboratoriumonderzoeken na haar ziekmelding in 2013 geen somatische oorzaken voor de klachten van appellante aan het licht zijn gekomen. De diagnose CVS blijkt niet uit die informatie. De informatie van de neuroloog Smits van 8 december 2014 vermeldt als conclusie een uitgestelde slaapfasestoornis met CVS/ME klachten en status na depressie. Uit informatie van ggz Drenthe van 17 december 2014 blijkt dat een vastgestelde gegeneraliseerde angststoornis na behandeling minder angst tot resultaat had en een toenemende wens om weer deel te nemen aan het arbeidsproces. In al die gegevens zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan of dat de gestelde beperkingen zijn onderschat.
4.4.
De gegevens die in het rapport van verzekeringsarts Hollander zijn vermeld, bevestigen de bevindingen, waarvan de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan. Hollander wijst in zijn rapport op een rond de datum in geding nog niet behandelde vitamine D-tekort, een gegeneraliseerde angststoornis grotendeels in remissie en een nog niet behandelde sleep phase syndrome die de moeheidsklachten kunnen doen versterken. Anderzijds ziet hij ook sterke aanwijzingen voor CVS. Ook Hollander heeft echter vermeld dat er voor de aanhoudende vermoeidheidsklachten van appellante geen argumenten meer zijn voor een somatische noch psychiatrische verklarende aandoening. Hollander heeft geconcludeerd dat het meest aannemelijk is dat sprake is van CVS en dat die diagnose kan worden aangehouden, op grond waarvan hij appellante veel meer energetisch beperkt acht. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 14 september 2015 met juistheid heeft vermeld, is de diagnose CVS niet gesteld en wordt appellante daarvoor ook niet behandeld. Dit betekent dat verzekeringsarts Hollander bij de door hem vastgestelde belastbaarheid van onjuiste gegevens is uitgegaan. Uit het rapport van Hollander is niet overtuigend af te leiden op welke andere medische gronden appellante maximaal twee uur per dag actief zou kunnen zijn.
4.5.
Uit de rapporten van 26 juni 2014 en 17 maart 2015 van de artsen van het Uwv blijkt dat appellantes moeheidsklachten worden erkend en dat zij wegens die vermoeidheids- en overige klachten voor haar arbeidsmogelijkheden beperkt wordt geacht op psychische en fysieke aspecten. Zij is aangewezen op fysiek lichte werkzaamheden, geen stresserende omstandigheden en geen grote verantwoordelijkheden. In wat in 4.3 en 4.4 is overwogen kunnen geen aanknopingspunten worden gevonden voor het oordeel dat de artsen van het Uwv de beperkingen van appellante, zoals weergegeven in de FML van 26 juni 2014, hebben onderschat. Gelet hierop is er geen aanleiding om een deskundige in te schakelen om appellante nogmaals te onderzoeken.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2017.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) I.G.A.H. Toma

AB