ECLI:NL:CRVB:2017:379

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2017
Publicatiedatum
1 februari 2017
Zaaknummer
14/6998 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten is bevestigd. Appellanten ontvingen sinds 1 september 2005 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Tijdens een rechtmatigheidsonderzoek door de gemeente Eindhoven bleek dat appellanten verschillende inkomsten en vermogensbestanddelen, waaronder een hypothecaire lening, kasstortingen en de verkoop van goud, niet hadden gemeld. Dit leidde tot de conclusie dat appellanten hun inlichtingenverplichting hadden geschonden.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven terecht de bijstand heeft ingetrokken en de gemaakte kosten heeft teruggevorderd. De Raad stelt vast dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij recht hadden op bijstand, omdat de schending van de inlichtingenverplichting het onmogelijk maakte om hun recht op bijstand vast te stellen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellanten af.

De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet naleven daarvan. De Raad concludeert dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten rechtmatig zijn, omdat appellanten niet hebben voldaan aan hun verplichtingen om relevante informatie te verstrekken aan het college.

Uitspraak

14/6998 WWB
Datum uitspraak: 31 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
12 november 2014, 14/952 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.J. van de Laar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 14/6983 WWB en 15/5205 WWB, plaatsgehad op 8 november 2016. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door
mr. P.J.A. van de Laar, advocaat en kantoorgenoot van mr. M.J. van de Laar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door dr. N.M.H.A. van Hirtum en mr. S. Linders. In de zaken 14/6983 WWB en 15/5205 WWB is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen, voor zover hier van belang, met ingang van 1 september 2005 bijstand naar de norm voor gehuwden op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante is sinds 1984 eigenaar van de door appellanten bewoonde woning op het adres [adres] in [woonplaats] (woning).
1.2.
In een in augustus 2012 gestart rechtmatigheidsonderzoek heeft een casemanager van het inkomensteam Zuid van de gemeente Eindhoven (casemanager) vastgesteld dat appellante in juni 2012 bij de aanschaf van een nieuwe auto een bedrag van € 3.400,- in contanten heeft betaald aan de verkoper en in de periode van 20 augustus 2009 tot en met 25 oktober 2012 maandelijks een betaling van € 300,- heeft ontvangen van [naam V] (V) onder de vermelding “huur”. Van de aanschaf van de auto en de betalingen door V hebben appellanten geen melding gedaan bij het college. Vervolgens heeft de casemanager een nader onderzoek ingesteld. Hieruit is onder meer gebleken dat aan appellante op 16 oktober 2006 en 1 september 2007 een hypothecaire geldlening is verstrekt van in totaal € 62.000,-. In 2008 en 2009 zijn kasstortingen gedaan op de bankrekening van appellante van in totaal € 4.040,-. Verder is gebleken dat appellante op 9 juni 2010 goud heeft verkocht voor een bedrag van
€ 3.705,- en dat de bij appellanten inwonende zoon van appellanten op 15 november 2011 goud heeft verkocht voor een bedrag van € 2.860,-. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport dat de casemanager op 2 mei 2013 heeft ondertekend.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
2 mei 2013 de bijstand van appellanten met ingang van 16 oktober 2006 in te trekken en bij besluit van 3 juni 2013 de over de periode van 1 oktober 2006 tot en met 18 februari 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 105.053,75 van appellanten terug te vorderen.
1.4.
Bij besluit van 19 februari 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 2 mei 2013, onder aanpassing van de motivering, ongegrond verklaard, het bezwaar tegen het besluit van 3 juni 2013 gegrond verklaard en de hoogte van de terugvordering over de periode van 16 oktober 2006 tot en met 18 februari 2013 vastgesteld op € 103.823,39. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door aan het college geen mededeling te doen van de hypothecaire geldlening, de betalingen door V, de kasstortingen en de verkoop van goud. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting kan het recht op bijstand over de periode in geding niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 16 oktober 2006 tot en met 2 mei 2013.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
De in 1.2 vermelde hypothecaire geldleningen, maandelijkse betalingen door V, contante stortingen en verkoop van goud zijn feiten en omstandigheden die van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, zodat het appellanten redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat zij hiervan mededeling hadden moeten doen aan het college.
4.4.
Appellanten voeren aan dat zij op advies van hun toenmalige casemanager
[naam A] (A) een hypotheek van € 62.000,- hebben genomen op de woning en dat zij de geldstroom hiervan hebben laten lopen op de wijze als met A is besproken. Voor zover appellanten hiermee willen betogen dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden, omdat de gemeente in de persoon van A van de hypotheek op de hoogte was, slaagt deze beroepsgrond niet. Appellanten hebben niet onderbouwd dat zij op advies
van A de hypothecaire lening hebben afgesloten, terwijl het college bovendien een verklaring van A, afgelegd tegenover sociaal-rechercheurs op 6 maart 2014, heeft overgelegd, waarin A verklaart dat zij nooit met appellanten over een hypotheek heeft gesproken. Het is verder niet in geschil dat appellanten geen mededeling bij het college hebben gedaan van de betalingen van V, de bankstortingen en de goudverkoop. Appellanten hebben daarom de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.5.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.6.
Appellanten voeren aan dat het college voldoende informatie heeft om het recht op bijstand te bepalen. De lening van de bank hebben appellanten laten uitbetalen aan een vriend die het geld vervolgens contant aan hen beschikbaar heeft gesteld, waarna zij via contante betaling voor een bedrag van € 43.375,50 aan bouwmaterialen hebben gekocht voor de in eigen beheer uitgevoerde verbouwing. Ter onderbouwing hiervan hebben appellanten gewezen op de aan hen op 26 maart 2007 verleende bouwvergunning, foto’s van de verbouwing en een door V opgesteld overzicht van uitgaven voor verbouwingsmaterialen. De maandelijkse betalingen van V waren om de hypotheeklast te voldoen en zijn aan V terugbetaald. Ter onderbouwing hiervan hebben appellanten een verklaring van V van
2 november 2012 overgelegd waarin V verklaart dat hij appellanten als vriend vooruit heeft geholpen met het overmaken van € 300,- en dat hij de betaalde bedragen in gedeeltes en in termijnen terug heeft ontvangen. Verder voeren appellanten aan dat de contante gelden voor de aanschaf van de auto en de stortingen in 2008 en 2009 afkomstig zijn van de hypothecaire geldlening en dat zij de opbrengst van het goud, voor zover dat van hen was, hebben gebruikt om V terug te kunnen betalen.
4.7.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellanten met wat is vermeld in 4.6 niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij over de te beoordelen periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zouden hebben gehad. De besteding van de gelden uit de hypothecaire lening vond plaats via contante betalingen die niet controleerbaar zijn. Het in 4.6 vermelde overzicht van uitgaven voor bouwmaterialen tot een bedrag van € 43.375,50 wordt bovendien niet ondersteund door facturen of andere objectieve en verifieerbare gegevens. Dit klemt te meer nu bij de verlening van de bouwvergunning is uitgegaan van bouwkosten tot een bedrag van € 31.500,-. De gestelde omstandigheid dat appellanten de facturen na een aantal jaren hebben weggegooid komt voor hun risico, nu appellanten van de lening en de besteding ervan geen mededeling hebben gedaan aan het college. De verklaring van V dat appellanten de gelden die hij maandelijks naar hen heeft overgemaakt hebben terugbetaald, wordt evenmin door objectieve en verifieerbare stukken ondersteund. Hetzelfde geldt voor de gestelde herkomst van de contante gelden voor de stortingen in 2008 en 2009.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het college was daarom bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, de bijstand in te trekken met ingang van 16 oktober 2006.
4.9.
Tegen de terugvordering hebben appellanten geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en E.C.R. Schut en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) C. Moustaïne

HD