ECLI:NL:CRVB:2017:3735

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 oktober 2017
Publicatiedatum
31 oktober 2017
Zaaknummer
16/1814 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W.H. Bel
  • J.T.H. Zimmerman
  • J.M.A. van der Kolk-Severijns
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet wonen op uitkeringsadres en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant ontving sinds 12 juni 2012 bijstand, maar de gemeente Groningen heeft vastgesteld dat hij sinds 1 maart 2013 niet op het uitkeringsadres woonde. Dit werd onderbouwd door een verklaring van appellant tijdens een strafrechtelijk verhoor en een huurcontract dat hij had overgelegd. De gemeente heeft de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en een bedrag van € 19.501,95 teruggevorderd. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt en is in hoger beroep gegaan.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen de intrekking van de bijstand ongegrond verklaard, maar het beroep tegen de opgelegde boete gegrond verklaard en deze verlaagd. In hoger beroep heeft appellant zich verzet tegen de ongegrondverklaring van de intrekking en de hoogte van de boete. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat er voldoende bewijs was voor de conclusie dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde en dat de intrekking van de bijstand terecht was. De Raad heeft ook geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders van Groningen in de proceskosten moest worden veroordeeld, ondanks dat de boete uit coulance was verlaagd.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 990,-. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 31 oktober 2017.

Uitspraak

16.1814 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 29 februari 2016, 15/1755 en 15/3033 (aangevallen uitspraak), en uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
Datum uitspraak: 31 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en een nader besluit van 17 maart 2017 (nader besluit) ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2017. Appellant is, daartoe opgeroepen, verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Het college heeft zich, daartoe opgeroepen, laten vertegenwoordigen door mr. J. Scholte.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 12 juni 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant woonde sinds 7 december 2012 op het adres [adres] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van de melding dat de politie op 15 augustus 2014 op het uitkeringsadres een hennepkwekerij heeft geruimd en appellant tegenover de politie heeft verklaard dat hij niet op het uitkeringsadres woonachtig is, heeft een medewerker van de afdeling Sociale Zaken en Werk van de gemeente Groningen (medewerker) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de medewerker onder meer dossieronderzoek gedaan, het proces-verbaal van de politie opgevraagd en appellant gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
8 oktober 2014.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
16 oktober 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 april 2015 (bestreden besluit 1), de bijstand met ingang van 1 maart 2013 in te trekken en de over de periode van 1 maart 2013 tot en met 31 augustus 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 19.501,95 van appellant terug te vorderen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant sinds
1 maart 2013 niet zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres heeft. Door hiervan geen melding te doen bij het college heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Hierdoor is aan appellant ten onrechte bijstand verstrekt.
1.4.
Bij besluit van 6 februari 2015 heeft het college appellant een boete opgelegd van
€ 16.720,- op de grond dat appellant zich niet heeft gehouden aan de op hem rustende inlichtingenverplichting. Daarbij is vermeld dat de boete gelijk is aan 100% van het benadelingsbedrag.
1.5.
Bij besluit van 29 juni 2015 (bestreden besluit 2) heeft het college het tegen het besluit van 6 februari 2015 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, in die zin dat de boete is vastgesteld op € 8.100,-. Daarbij is vermeld dat de boete gelijk is aan 50% van het benadelingsbedrag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard, het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, bestreden besluit 2 vernietigd en de boete vastgesteld op € 2.220,-.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard en voor zover de boete is gehandhaafd en vastgesteld op € 2.220,-.
3.2.
Het college heeft bij het nader besluit de boete vastgesteld op € 510,61. Daarbij is vermeld dat de boete gelijk is aan 10% van de bijstandsnorm, zoals die voor appellant gold op de datum dat de boete werd opgelegd, rekening houdend met een draagkracht op minimumniveau gedurende zes maanden.
3.3.
Appellant heeft naar aanleiding van het nader besluit het hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de boete, ingetrokken met het verzoek het college te veroordelen in de proceskosten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering (bestreden besluit 1)
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 1 maart 2013 tot en met 16 oktober 2014. Niet in geschil is dat appellant vanaf 1 mei 2014 zijn hoofdverblijf niet langer op het uitkeringsadres had.
4.2.
Het besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.
Anders dan appellant betoogt, bestaat voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie van het college dat appellant al vanaf 1 maart 2013 zijn hoofdverblijf niet op het opgegeven adres had. Hiervoor is het volgende van belang.
4.4.1.
Appellant heeft bij zijn verhoor als verdachte op 22 augustus 2014 tegenover de politie verklaard dat hij de woning onderverhuurt aan [naam] ( [X] ) en dat [X] de woning al ongeveer anderhalf jaar huurt. Appellant heeft bij de politie een kopie van een huurcontract overgelegd. Hierin is onder meer vermeld dat appellant de woning op het uitkeringsadres voor € 300,- per maand verhuurt aan [X] . De huurovereenkomst is met ingang van 1 maart 2013 aangegaan en is door appellant en [X] op 1 maart 2013 ondertekend.
4.4.2.
De beroepsgrond dat A de woning op het uitkeringsadres pas vanaf 1 mei 2014 huurde slaagt niet, gelet op de in 4.4.1 genoemde verklaring van appellant bij de politie en het aldaar overgelegde huurcontract. In beginsel kan appellant aan zijn verklaring tegenover de politie en het aldaar overgelegde huurcontract worden gehouden en komt weinig betekenis toe aan zijn latere verklaring. Appellant kan weliswaar worden gevolgd in zijn standpunt dat hij zijn verklaring tijdens een strafrechtelijk verhoor heeft afgelegd en dat hij niet mee hoeft te werken aan zijn eigen veroordeling, maar dat betekent niet dat aan die verklaring bij de politie geen betekenis toekomt. Het ligt in dat geval op de weg van appellant om de verklaring die hij heeft afgelegd bij de politie en die hij ook nog eens met een huurcontract heeft onderbouwd, te weerleggen. Met het overleggen in bezwaar van een identiek huurcontract aan dat wat hij bij de politie heeft overgelegd, met als enig verschil de ingangsdatum 1 mei 2014, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat zijn bij de politie afgelegde verklaring en het aldaar overgelegde huurcontract niet juist zijn. Appellant heeft ook geen verklaring voor het bestaan van de verschillende versies van het huurcontract gegeven.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4.2 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, niet slaagt.
Boete (bestreden besluit 2)
4.6.
Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
4.7.
Het college stelt zich op het standpunt dat er geen aanleiding is voor het toekennen van een vergoeding van proceskosten, omdat aan de procedure rechtmatige besluiten ten grondslag hebben gelegen. Uit coulance is er overgegaan tot het opleggen van een lagere boete.
4.8.
In geval van een tegemoetkomen door het bestuursorgaan wordt in beginsel een proceskostenveroordeling uitgesproken. Op dit uitgangspunt kan slechts een uitzondering worden gemaakt wegens bijzondere omstandigheden. In zijn uitspraak van 16 mei 2006 (ECLI:NL:CRVB:2006:AX6776) heeft de Raad overwogen dat het gegeven dat onverplicht en bij wege van coulance is tegemoetgekomen, in beginsel niet een dergelijke bijzondere omstandigheid oplevert.
4.9.
In wat het college heeft aangevoerd is geen bijzondere omstandigheid gelegen op grond waarvan een uitzondering moet worden gemaakt op het uitgangspunt dat bij een tegemoetkomen door het bestuursorgaan in beginsel een proceskostenveroordeling wordt uitgesproken.
5. Gelet op 4.9 bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 990,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
-
bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en
J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2017.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) C.A.E. Bon

HD