ECLI:NL:CRVB:2017:3732

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2017
Publicatiedatum
31 oktober 2017
Zaaknummer
17/78 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van militair invaliditeitspensioen en garantiepensioen wegens gebrek aan invaliditeit met dienstverband

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een militair invaliditeitspensioen en garantiepensioen aan appellant, die in militaire dienst was. Appellant, die in 2007 in dienst trad, had rugklachten die hij aan zijn militaire dienst toeschreef. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van invaliditeit met dienstverband, omdat de rugklachten niet het gevolg waren van de uitoefening van de militaire dienst onder buitengewone omstandigheden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, die had geoordeeld dat de minister van Defensie terecht had besloten om geen militair invaliditeitspensioen toe te kennen. De Raad stelde vast dat de oefeningen die appellant had uitgevoerd niet onder oorlogsnabootsende omstandigheden hadden plaatsgevonden, en dat er geen bewijs was dat de rugklachten waren verergerd door de militaire dienst. De Raad concludeerde dat de weigering van het pensioen niet onredelijk was en dat er geen grond was voor toepassing van de hardheidsclausule. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

17/78 MPW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
24 november 2016, 16/2072 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
Datum uitspraak: 26 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.J.M.G.M. van der Meijden, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd een ontbrekend stuk.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Meijden. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.R.C. Adang.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 23 april 2007 opgekomen in militaire dienst en begonnen bij de [opleiding]. Tijdens een oefening in augustus 2007 in het kader van deze opleiding is appellant door zijn rug gegaan. Hij heeft vervolgens drie maanden doorgebracht in een zogenoemd remedial peloton. In januari 2008 heeft appellant de eindoefening afgelegd, waarna hij weer rugklachten kreeg.
1.2.
Op 28 september 2009 heeft appellant een militair geneeskundig onderzoek ondergaan, waarvan op 4 april 2011 rapport is uitgebracht. Daarin is geconstateerd dat appellant lijdt aan een aandoening aan de wervelkolom (chronische lumbago bij degeneratieve afwijkingen
L4-L5-S1). Appellant wordt ongeschikt geacht voor het vervullen van de militaire dienst. Voor de aandoening wordt geen oorzakelijk of verergerend dienstverband aanvaard. De aandoening wordt geacht te berusten op een predispositie.
1.3.
Appellant is per 24 oktober 2011 uit militaire dienst ontslagen wegens ziekten of gebreken.
1.4.
Bij besluit van 14 december 2011 heeft de minister appellant vanaf 24 oktober 2011 een arbeidsongeschiktheidspensioen toegekend van € 15.835,60 bruto per jaar, waarop de
WIA-uitkering in mindering wordt gebracht, en bepaald dat appellant niet in aanmerking komt voor een militair invaliditeitspensioen en garantiepensioen. Het daartegen gerichte bezwaar van appellant heeft de minister bij besluit van 9 januari 2013 ongegrond verklaard.
1.5.
Bij uitspraak van 18 december 2013, 13/1315, heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 9 januari 2013 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de minister opgedragen om een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de minister ten onrechte voorbij is gegaan aan de mogelijkheid dat sprake is geweest van een verergering van de klachten als gevolg van de dienst. Verder had het bezwaar voor de minister aanleiding moeten zijn om onderzoek te verrichten naar de stelling van appellant dat de medici van Defensie hem hebben gegarandeerd dat hij zonder gevaar verder kon gaan met de opleiding en dat daardoor de situatie is verslechterd.
1.6.
Bij besluit van 16 juli 2014 heeft de minister het bezwaar van appellant wederom ongegrond verklaard. Daaraan is een rapport van 23 mei 2014 van een nader militair geneeskundig onderzoek ten grondslag gelegd. De conclusie daarvan is andermaal dat appellant lijdt aan degeneratieve afwijkingen van de lumbale wervelkolom. Niet is gebleken, noch is aannemelijk geworden dat de reeds vóór de militaire dienst bestaande rugaandoening blijvend is verergerd door de militaire dienst. Bovendien kan ook op juridische gronden geen verergerend dienstverband worden aangenomen, omdat er geen sprake is geweest van buitengewone of daarmee vergelijkbare omstandigheden. Voor de rugaandoening is er dus sprake van generlei dienstverband.
1.7.
Bij uitspraak van 19 augustus 2015, 14/7900, heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 16 juli 2014 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de minister met dit besluit geen uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van 18 december 2013, omdat geen onderzoek heeft plaatsgevonden naar de garanties die de medici van Defensie appellant zouden hebben gegeven. Het motiveringsgebrek, dat in die uitspraak is omschreven, is niet geheeld.
1.8.
Nadat de minister alsnog onderzoek had gedaan naar het afgeven van een garantie aan appellant en hem daarvan niet was gebleken, heeft hij bij besluit van 16 februari 2016 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond verklaard. De minister heeft daarbij zijn standpunt gehandhaafd dat er op medische gronden voor de rugaandoening generlei dienstverband kan worden aanvaard. Subsidiair heeft de minister gesteld dat het ongeval waaraan appellant refereert niet onder buitengewone omstandigheden of daarmee vergelijkbare omstandigheden heeft plaatsgevonden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1.
Op grond van artikel 7 van het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen (Besluit AO/IV) wordt, kort gezegd, bij ontslag een aanspraak op een militair invaliditeitspensioen toegekend aan de militair bij wie een bepaalde mate van invaliditeit met dienstverband is vastgesteld. Onder invaliditeit met dienstverband wordt op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit AO/IV, voor zover hier van belang, verstaan een invaliditeit die het gevolg is van de uitoefening van de militaire dienst in geval van buitengewone of daarmee vergelijkbare omstandigheden. Wat onder buitengewone of daarmee vergelijkbare omstandigheden wordt verstaan is uiteengezet in het vijfde lid van dit artikel. Voorts wordt op grond van het zesde lid, aanhef en onder a, van dit artikel, tot de buitengewone omstandigheden mede gerekend het onder oorlogsnabootsende omstandigheden in praktijk brengen van theoretisch onderwezen bekwaamheden teneinde aldus de bedrevenheid in het uitvoeren van oorlogstaken te verwerven, op te voeren of te onderhouden, voor zover sprake is van een verhoogd risico.
3.2.
Appellant keert zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de eindoefening in januari 2008 niet heeft plaatsgevonden onder oorlogsnabootsende omstandigheden.
3.3.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4349) is voor het oefenen onder buitengewone of daarmee vergelijkbare omstandigheden kenmerkend dat de desbetreffende oorlogstaak wordt gedaan onder nabootsing van bijzondere omstandigheden, zoals die zich bij daadwerkelijk operationeel optreden in een oorlogssituatie kunnen voordoen en waarbij deze bijzondere omstandigheden een verhoogd risico op verwonding of letsel met zich meebrengen. De rechtbank heeft over het ontbreken van oorlogsnabootsende omstandigheden bij de oefeningen in augustus 2007 en januari 2008 overwogen dat niet is gebleken dat de gebruikelijke veiligheidsmaatregelen buiten werking waren gesteld of niet konden worden gehandhaafd en dat evenmin is gebleken dat er geen instructeurs bij de oefeningen betrokken waren. Appellant heeft in hoger beroep geen enkele concrete omstandigheid benoemd waaruit blijkt dat deze oefeningen wel hebben plaatsgevonden onder oorlogsnabootsende omstandigheden. Er is dan ook geen grond om te concluderen dat de rugklachten van appellant het gevolg zijn van de uitoefening van de militaire dienst in geval van buitengewone of daarmee vergelijkbare omstandigheden.
3.4.
Uit 3.3 volgt dat bij appellant geen sprake is van invaliditeit met dienstverband. De weigering van een militair invaliditeitspensioen - immers bedoeld voor de situatie waarin wel sprake is van invaliditeit met dienstverband - kan dus niet worden beschouwd als een onredelijke uitkomst. Voor toepassing van de hardheidsclausule in artikel 22 van het Besluit AO/IV is dan ook geen grond. Al wat appellant verder heeft aangevoerd, maakt het voorgaande niet anders.
3.5.
Uit 3.1 tot en met 3.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en
M. Kraefft als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2017.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) F. Dinleyici

HD