ECLI:NL:CRVB:2017:3730

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2017
Publicatiedatum
31 oktober 2017
Zaaknummer
16/2966 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake invaliditeitspensioen van een militair met PTSS en persoonlijkheidsstoornis

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van invaliditeit van een militair, die eerder een invaliditeitspensioen had ontvangen op basis van een mate van invaliditeit van 60%. De Minister van Defensie had deze mate van invaliditeit verlaagd naar 15% na een herbeoordeling, maar de rechtbank Den Haag oordeelde dat deze beslissing niet deugde en dat de mate van invaliditeit onderschat was. De Raad heeft vastgesteld dat de eerdere beoordeling niet op de juiste peildatum was gebaseerd en dat de verslechtering van de toestand van de betrokkene niet adequaat was meegenomen. Na het horen van de partijen en het bestuderen van de medische rapporten, heeft de Raad besloten om zelf in de zaak te voorzien en de mate van invaliditeit vast te stellen op 30%. De Raad heeft ook de Minister van Defensie veroordeeld in de proceskosten van de betrokkene, die zijn rechtsbijstand had ingeschakeld. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en vernietigt het besluit van de Minister van 16 juni 2017.

Uitspraak

16/2966 MPW, 17/4646 MPW
Datum uitspraak: 26 oktober 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
30 maart 2016, 15/5830 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Defensie (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. W.B. Knook een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.J. Engels Linssen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Knook.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst in afwachting van nadere besluitvorming door appellant.
Appellant heeft op 16 juni 2017 een nieuwe beslissing op bezwaar (nader besluit) genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak. Namens betrokkene heeft mr. Knook hierop een reactie ingediend.
Op 14 september 2017 heeft wederom een onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.R.C. Adang. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Knook.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 28 juni 2006 is aan betrokkene met ingang van 5 januari 2005 een militair invaliditeitspensioen toegekend, berekend naar een mate van invaliditeit van 60%. Appellant heeft daarbij aanvaard dat betrokkene lijdt aan een posttraumatische stressstoornis (PTSS), zich tevens uitende in een verslavingsziekte, die verband houdt met de uitoefening van de militaire dienst.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft op 16 juli 2008 een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden, waarvan verzekeringsarts M. Levy op 15 december 2008 rapport heeft uitgebracht. Daarbij is onder meer gebruik gemaakt van de bevindingen uit het rapport van psychiater J.H.M. van Laarhoven van 21 november 2008. De conclusie van het verzekeringsgeneeskundig rapport is dat de klachten van betrokkene aanzienlijk zijn verminderd, zodat de mate van invaliditeit dient te worden verlaagd. Daarnaast is bij betrokkene thans, naast de PTSS, een persoonlijkheidsstoornis vastgesteld. Hiervoor wordt geen dienstverband aanvaard. Op grond van dit rapport heeft appellant bij besluit van
30 maart 2009 de mate van invaliditeit met dienstverband vastgesteld op 15%. In verband met een gewenningsperiode wordt het militair invaliditeitspensioen niet eerder dan per
1 september 2009 verlaagd.
1.3.
Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 30 maart 2009 en heeft daarbij een rapport van psychiater dr. R.V. Schwarz van 23 september 2009 overgelegd, waarin wordt geconcludeerd tot een mate van invaliditeit van 60%. Bij besluit van 3 juli 2015 (bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over de vergoeding van griffierecht en proceskosten - het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het besluit van
3 juli 2015 vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de aangevallen uitspraak. De rechtbank is bij haar beoordeling uitgegaan van 1 maart 2009 als peildatum. De rechtbank heeft overwogen dat kan worden aangenomen dat betrokkene lijdt aan een persoonlijkheidsstoornis Niet Anderszins Omschreven. Betrokkene heeft voldoende medische gegevens ingebracht waaruit blijkt dat het standpunt van appellant dat voor de persoonlijkheidsstoornis geen dienstverband kan worden aanvaard (gedeeltelijk) onjuist is. Het bestreden besluit is dan ook niet met de daartoe vereiste zorgvuldigheid genomen en ontbeert een deugdelijke motivering. Het komt de rechtbank voor dat de mate van invaliditeit met 15% is onderschat. De rechtbank heeft voorts bepaald dat appellant een psychiatrisch deskundige, niet zijnde Van Laarhoven, zal inschakelen om een medische rapportage omtrent betrokkene te laten uitbrengen. Hierbij moet de vraag worden voorgelegd of het aannemelijk is dat het toestandsbeeld dat bij betrokkene heeft geleid tot een crisisopname op 13 april 2009 reeds aanwezig was op de hier aan de orde zijnde peildatum.
3. Op verzoek van appellant heeft psychiater prof. dr. R.J. van den Bosch op 5 oktober 2016 een rapport uitgebracht omtrent betrokkene.
4. Bij het nadere besluit heeft appellant het bezwaar van betrokkene wederom ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat Van den Bosch geen persoonlijkheidsstoornis heeft kunnen vaststellen. Wat de mate van invaliditeit betreft, stelt appellant, onder verwijzing naar een reactie van verzekeringsarts P.G. Verkerk op het rapport van Van den Bosch, dat de mate van invaliditeit met 15% correct is gewaardeerd. Retrospectief heeft de verbetering van betrokkenes toestand in 2009 zich ook doorgezet. Bij besluit van 4 oktober 2011 is de mate van invaliditeit vastgesteld op 10% en thans is helemaal geen sprake meer van PTSS of een persoonlijkheidsstoornis. De Raad zal het nadere besluit met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de beoordeling betrekken.
5. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
5.1.
De Raad heeft ter zitting met partijen vastgesteld dat als peildatum 1 maart 2009 zal worden gehanteerd.
De aangevallen uitspraak
5.2.
Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat de mate van invaliditeit met 15% niet is onderschat. De Raad kan appellant hierin niet volgen. Bij het vaststellen van het invaliditeitspercentage van 15 heeft appellant zich gebaseerd op de bevindingen van verzekeringsarts Levy, die daarbij gebruik heeft gemaakt van het rapport van Van Laarhoven van 21 november 2008. De onderzoeken van Levy en Van Laarhoven zien evenwel niet op de peildatum van 1 maart 2009, maar op een datum van geruime tijd daarvóór. De nadere reactie van Van Laarhoven van 28 januari 2010 betreft met name de houdbaarheid van zijn bevindingen op 21 november 2008, en ziet dus ook niet primair op de toestand van betrokkene op de peildatum. De vastgestelde mate van invaliditeit van 15% berust daarom niet op een deugdelijke motivering, met name niet gezien de verslechtering van de toestand van betrokkene rond de peildatum.
Nader besluit
5.3.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant Van den Bosch verzocht om betrokkene te onderzoeken. Van den Bosch heeft op basis van eigen onderzoek en de beschikbare medische informatie geen persoonlijkheidsstoornis kunnen vaststellen bij betrokkene. Over de toestand van betrokkene op de peildatum heeft Van den Bosch gerapporteerd dat wat betrokkene hem daarover kan meedelen, erop wijst dat zijn toestand bij de crisisopname in april 2009 een escalatie was van de toestand waarin hij al enige tijd verkeerde. Hij was aan het afglijden. Van den Bosch acht het aannemelijk dat betrokkenes toestand op de peildatum minder ernstig was dan die op 13 april 2009, maar overigens in veel opzichten wel dezelfde kenmerken vertoonde.
5.4.
Gezien de bevindingen van Van den Bosch kan appellant niet worden gevolgd in zijn standpunt in het nadere besluit dat de mate van invaliditeit met 15% correct is gewaardeerd. Zoals volgt uit 5.2, heeft appellant dit percentage gebaseerd op medische onderzoeken uit 2008. Nadien is de toestand van betrokkene verslechterd, waarbij het verlies van zijn baan luxerend is geweest, tot een toestand die op de peildatum in veel opzichten dezelfde kenmerken vertoonde als ten tijde van de crisisopname ruim een maand later. Dat deze toestand niet een eenmalige terugval was, blijkt uit het feit dat in september 2009 wederom een crisisopname heeft plaatsgevonden die twee maanden heeft geduurd. Met het standpunt dat de mate van invaliditeit in 2011 is vastgesteld op 10% en dat betrokkene thans geen klachten meer heeft, gaat appellant ten onrechte voorbij aan betrokkenes toestand op de peildatum 1 maart 2009. Het nadere besluit kan daarom niet in stand blijven.
Conclusie en proceskosten5.5. Uit 5.2 tot en met 5.4 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt, het beroep tegen het nadere besluit van
16 juni 2017 gegrond moet worden verklaard en dat dat besluit moet worden vernietigd.
5.6.
De Raad ziet met het oog op definitieve geschilbeslechting aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien en een invaliditeitspercentage vast te stellen. De Raad wil hiermee niet in de deskundigheid van de verzekeringsarts treden, maar acht het niet reëel om thans nog een oordeel van een deskundige te vragen over de toestand van betrokkene op de peildatum 1 maart 2009. De Raad zal een invaliditeitspercentage van 30 vaststellen. Hierbij is in aanmerking genomen dat voor de alcoholverslavingsproblematiek van betrokkene dienstverband is aangenomen. Verder dienen alle op de peildatum bestaande psychische beperkingen te worden meegenomen. Weliswaar heeft de door betrokkene ingeschakelde deskundige Schwarz geconcludeerd tot een invaliditeitspercentage van 60 op de peildatum, maar dit percentage is dusdanig summier gemotiveerd dat hiervan niet kan worden uitgegaan.
6. Er bestaat aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 1.485,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verweerschrift en 2 punten voor het verschijnen ter zitting) en € 81,20 voor reiskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 16 juni 2017;
- bepaalt dat betrokkene met ingang van 1 september 2009 aanspraak heeft op een militair
invaliditeitspensioen, uit te betalen naar een mate van invaliditeit van 30%, en bepaalt dat
deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 16 juni 2017;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.566,20;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 503,-.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en
M. Kraefft als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2017.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) F. Dinleyici

HD