ECLI:NL:CRVB:2017:3726

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 oktober 2017
Publicatiedatum
30 oktober 2017
Zaaknummer
17/3119 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in WIA-zaak met betrekking tot arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 oktober 2017 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Verzoeker, die zich ziek had gemeld vanwege depressieve klachten en lichamelijke beperkingen, had eerder een WIA-uitkering aangevraagd, maar deze was door het Uwv geweigerd op basis van een vastgestelde arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%. Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam, die het bezwaar van verzoeker ongegrond had verklaard. Tijdens de zitting op 3 oktober 2017 heeft verzoeker zijn standpunt herhaald dat zijn klachten onvoldoende waren erkend en dat hij volledig arbeidsongeschikt was. Hij verzocht om een voorlopige voorziening, omdat hij in een terminaal stadium van een maagcarcinoom verkeerde.

De voorzieningenrechter heeft de medische beoordeling van het Uwv gevolgd en geoordeeld dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van verzoeker. De verzekeringsarts had voldoende rekening gehouden met de medische informatie van de huisarts en andere betrokkenen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de functies die aan verzoeker waren voorgehouden, medisch geschikt waren, en dat er geen grond was voor het treffen van een voorlopige voorziening. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen.

Uitspraak

17/3119 WIA, 17/5786 WIA-VV
Datum uitspraak: 17 oktober 2017
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 maart 2017, 16/2655 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb van
18 augustus 2017
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft, mr. S. Aytemür, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Verzoeker heeft een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend met rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2017. Voor verzoeker is
mr. Aytemür verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoeker, laatstelijk werkzaam geweest als chauffeur voor 20 uur per week, heeft zich vanuit een werkloosheidssituatie op 8 november 2013 ziek gemeld vanwege depressieve klachten en stemmingsklachten met woedeaanvallen. Daarnaast heeft verzoeker rechterarm- en handklachten en kampt hij met rechterbovenbeenklachten.
1.2.
Naar aanleiding van een aanvraag om een uitkering ingevolgde de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is verzoeker medisch onderzocht waarna beperkingen als gevolg van zijn lichamelijke en psychische klachten zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 september 2015. Op basis van deze FML heeft de arbeidsdeskundige functies geselecteerd op basis waarvan een mate van arbeidsongeschiktheid is berekend van 12,46%. Bij besluit van 6 oktober 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat voor verzoeker geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan omdat hij met ingang van 6 november 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht.
1.3.
Bij besluit van 4 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van 6 oktober 2015 ongegrond verklaard. Daaraan lagen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Na het bijwonen van de hoorzitting, waarna een kort oriënterend onderzoek en een weging van de in bezwaar verkregen medische stukken van i-psy van 12 januari 2016 en de neuroloog van 10 februari 2016 hebben plaatsgevonden, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de belastbaarheid van verzoeker verdergaand beperkt en vastgelegd in een FML van 18 februari 2016. Op basis van deze FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep het verlies aan verdienvermogen aan de hand van een nieuwe functieselectie berekend op 12,96%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van verzoeker tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen geen aanleiding te zien voor het oordeel dat de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de verzekeringsartsen een anamnese hebben afgenomen (met dagverhaal), psychisch en lichamelijk onderzoek en dossierstudie hebben verricht waarbij informatie van de huisarts, i‑psy en de neuroloog is gewogen. Bij rapporten van 12 juli 2016 en 31 oktober 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende uiteengezet dat de in beroep overgelegde informatie van de huisarts, de neuroloog, i-psy, de fysiotherapeut, de radioloog en
(vaat)chirurg niet leiden tot aanscherping van de belastbaarheid. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de medische belastbaarheid zowel ten aanzien van de psychische als ten aanzien van de lichamelijke klachten op inhoudelijk overtuigende wijze is gemotiveerd. Dat verzoeker verdergaand beperkt moet worden geacht dan door het Uwv uiteindelijk is aangenomen, is niet aannemelijk geworden. Tot slot heeft de rechtbank de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gegeven toelichting op de geschiktheid van de geselecteerde functies afdoende geacht.
3.1.
In hoger beroep heeft verzoeker herhaald dat zijn psychische en lichamelijke klachten zijn onderschat. Vanwege zijn psychische klachten als gevolg van PTSS en zijn ongecontroleerde woedeaanvallen acht verzoeker zich volledig arbeidsongeschikt omdat hij niet onder leiding kan werken noch kan samenwerken met anderen. Daarnaast hebben zijn klachten invloed op het cognitief vermogen waardoor hij concentratieproblemen heeft, hoofd- en bijzaken niet kan onderscheiden en vergeetachtig is. Voor deze klachten dienen meer en andere beperkingen te worden vastgesteld. Vanwege deze klachten leidt verzoeker een teruggetrokken leven waardoor hij disfunctioneert in het sociaal en maatschappelijk leven. Daarnaast zijn de klachten aan zijn rechterarm, -hand en -been onvoldoende onderkend. Verzoeker kan zijn rechterarm geheel niet gebruiken. Met betrekking tot het rechterbeen is verzoeker verder beperkt dan aangenomen. Tot slot is verzoeker als gevolg van zijn klachten en beperkingen in het geheel niet in staat de voor hem geselecteerde functies te verrichten.
3.2.
Verzoeker heeft verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat het Uwv hem een WIA-uitkering toekent totdat op het hoger beroep is beslist. Ter onderbouwing van zijn stelling dat hij een spoedeisend belang bij zijn verzoek heeft, heeft verzoeker onder verwijzing naar een brief van de huisarts van 18 augustus 2017 aangegeven dat hij thans, met nog een levensverwachting van drie maanden, in een terminaal stadium verkeert als gevolg van een in de zomer van 2016 bij hem gediagnosticeerd maagcarcinoom.
3.3.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de onder 4.2 bedoelde situatie zich voordoet en overigens geen sprake is van een beletsel om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Van de zijde van verzoeker is bevestigd dat er geen nadere medische stukken zijn met betrekking tot de datum in geding van 6 november 2015.
4.4.
Gelet op wat verzoeker in hoger beroep ter zake van de medische grondslag herhaald heeft aangevoerd, is er geen grond om de rechtbank niet te volgen in haar oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van verzoeker juist heeft vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij de vaststelling van verzoekers belastbaarheid rekening gehouden met de informatie van de huisarts en i-psy. Hieruit blijkt dat verzoeker kampt met depressieve verschijnselen, prikkelbaarheid en woedeaanvallen. In verband hiermee zijn in de FML beperkingen aangenomen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren van verzoeker. Na de hoorzitting heeft er nog een – kort oriënterend – onderzoek naar de psyche plaatsgevonden waarbij de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanwijzingen heeft gevonden dat verzoeker beperkt dient te zijn op concentratie en het vasthouden en het verdelen van aandacht. Met de beperkingen dat verzoeker is aangewezen op rustig en gestructureerd werk zonder veelvuldige storingen of deadlines, gericht op een eigen (deel)taak waarbij verzoeker niet beperkt is op hoog handelingstempo, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd toegelicht dat voldoende rekening is gehouden met de psychische klachten van verzoeker. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij rapporten van (lees: 18 februari 2016), 12 juli 2016 en in hoger beroep, 15 juni 2017, genoegzaam heeft gemotiveerd dat uit de informatie van i-psy en de huisarts niet volgt dat verzoeker op psychisch gebied zwaarder dan wel anders beperkt is te achten dan is vastgesteld in de FML. Evenmin is gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen van verzoeker met betrekking tot de rechterarm en -hand en het rechterbeen heeft onderschat. De pijnklachten aan de rechterarm en -hand kunnen medisch niet geobjectiveerd worden. Omdat er sprake is van reële pijnklachten, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML aangescherpt op het aspect “geen krachtige schroefbeweging rechts”. Ook voor de door verzoeker in bezwaar aangegeven toegenomen klachten in het rechterbeen, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, hoewel ook deze klachten niet verklaard kunnen worden, zorgvuldigheidshalve de FML aangescherpt ten aanzien van het lopen, het lopen tijdens het werk en het traplopen. Aldus is de voorhanden zijnde medische informatie kenbaar bij de beoordeling betrokken, waarbij geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de medische beoordeling bepaalde aspecten van de gezondheidstoestand van verzoeker over het hoofd heeft gezien of onvoldoende heeft gewogen. De conclusie betreffende de belastbaarheid van verzoeker wordt onderschreven.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de voor verzoeker vastgestelde medische beperkingen is de Raad van oordeel dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, ten tijde van de datum in geding, 6 november 2015, in medisch opzicht geschikt zijn voor verzoeker. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 4 maart 2016 en 16 juni 2016 (lees: 2017) afdoende gemotiveerd dat verzoeker in staat moet worden geacht de hem voorgehouden functies te vervullen.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Gelet daarop bestaat geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2017.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) R.H. Budde

AB