ECLI:NL:CRVB:2017:3718

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2017
Publicatiedatum
27 oktober 2017
Zaaknummer
15/5340 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening WAO-uitkering en medische oorzaken van toegenomen klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van een WAO-uitkering. Appellant, die sinds 1998 een uitkering ontvangt vanwege rugklachten, had in 2014 een toename van zijn arbeidsongeschiktheid gemeld. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde echter de uitkering te herzien, omdat de toegenomen klachten niet voortkwamen uit dezelfde ziekteoorzaak als de oorspronkelijke arbeidsongeschiktheid. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat de toegenomen klachten van appellant, die ook levercirrose had, niet gerelateerd waren aan de hernia waarvoor hij oorspronkelijk een uitkering ontving. De verzekeringsarts had geconcludeerd dat de rugklachten in grote lijnen hetzelfde waren gebleven en dat de leveraandoening een nieuwe en andere aandoening was. De Raad heeft de medische rapporten van de verzekeringsarts en de internist-medisch adviseur in overweging genomen, die bevestigden dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid het gevolg was van osteoporose, een bijwerking van het gebruik van prednison, en niet van de rugklachten.

Uiteindelijk heeft de Raad geoordeeld dat de toegenomen klachten van appellant niet voortkwamen uit dezelfde ziekteoorzaak als die op grond waarvan hij zijn WAO-uitkering ontvangt. Het hoger beroep van appellant is dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak is bevestigd. Er zijn geen proceskosten toegewezen.

Uitspraak

15/5340 WAO
Datum uitspraak: 27 oktober 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
24 juni 2015, 14/7011 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N. van Bremen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Bremen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.K. Dekker. Het onderzoek is ter zitting geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen een expertise te laten verrichten.
Vervolgens hebben partijen over en weer nadere stukken ingediend.
Met toestemming van partijen is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontvangt in verband met rugklachten (hernia/HNP) vanaf
1998 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Met ingang van 15 november 2006 is de uitkering herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%.
1.2.
Begin 2014 heeft appellant zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld.
1.3.
Bij besluit van 2 mei 2014 heeft het Uwv geweigerd om de WAO-uitkering van
appellant met ingang van 11 april 2014 te herzien, omdat het moment waarop de toeneming van de arbeidsongeschiktheid begint niet is gelegen binnen 5 jaar na de datum van toekenning of herziening van de uitkering.
1.4.
In de bezwaarfase heeft appellant aangevoerd dat zijn medische situatie al in 2011 is
verslechterd als gevolg van de aandoening levercirrose.
1.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 5 september 2014 vermeld dat appellant zich in 1997 ziek heeft gemeld met een rughernia. Appellant is geschikt geacht voor rugsparende arbeid en heeft in verband hiermee een WAO-uitkering ontvangen. Deze uitkering is voor de laatste keer gewijzigd met ingang van 15 november 2006. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat de rugklachten in grote lijnen nog steeds hetzelfde zijn. Uit de medische informatie blijkt dat appellant sinds 2008 bekend is met een biliaire cirrose, mogelijk in combinatie met een auto-immuun hepatitis. Appellant is hiervoor behandeld met medicatie. De leveraandoening is een nieuwe en andere aandoening dan de hernia. Door de behandeling met steroïden is sprake van osteoporose met wervelinzakkingen. Dit is een nieuwe bevinding ten opzichte van 2011.
1.6.
Het bezwaar tegen het besluit van 2 mei 2014 is bij besluit van 9 september 2014 (bestreden besluit) onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 september 2014 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de door hem ervaren toegenomen klachten voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak. Hij heeft gesteld dat hij vanaf 2003 bekend is met het gebruik van diclofenac, tramadol en prednison. Deze medicatie houdt verband met zijn HNP. Appellant is van mening dat de medicatie de oorzaak is van zijn verslechterde toestand.
3.2.
Het Uwv heeft verwezen naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 september 2014 en van 27 maart 2015. Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
Appellant heeft een brief ingebracht van MDL-arts R.A. de Man van 18 december 2015.
3.4.
Het Uwv heeft een expertise laten verrichten door internist-medisch adviseur
dr. Th.M. Erwteman. Deze heeft in een rapport van 15 februari 2017 beschreven dat het zeer onwaarschijnlijk is dat de medicijnen tramadol en naproxen een rol speelden bij de diagnose biliaire cirrose c.q. auto-immuun hepatitis. De sinds 2009 toegenomen arbeidsongeschiktheid is veroorzaakt door de osteoporotische wervelinzakkingen en deze osteoporose moet als een bijwerking worden beschouwd van het gebruik van prednison.
3.5.
Appellant heeft in de conclusie van Erwteman een bevestiging gezien dat er een verband bestond tussen de voorgeschreven medicatie en de verslechtering van zijn gesteldheid vanwege rugklachten.
3.6.
In een rapport van 10 maart 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat uit het rapport van Erwteman blijkt dat de leverziekte van appellant niet mede als gevolg van de medicatie voor de rugklachten is te duiden en dat de toegenomen rugklachten een gevolg zijn van osteoporose, een bijwerking van prednison. Dit medicijn werd pas ruim na
15 november 2006 gestart vanwege de leverziekte. Dat is een nieuwe aandoening.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de in 2014 toegenomen klachten van appellant voortkomen uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij zijn WAO-uitkering ontvangt.
4.2.
Op grond van artikel 39a, eerste lid, van de WAO vindt herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, ter zake van toeneming van de arbeidsongeschiktheid die intreedt binnen vijf jaar na de datum van toekenning of herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering en die voortkomt uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan uitkering wordt genoten, plaats zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 10 maart 2017 vastgesteld dat appellant in 2005/2006 geen prednison gebruikte. Het prednisongebruik begint in 2009 en houdt geen verband met de HNP maar met de biliaire cirrose. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 27 maart 2015 nader toegelicht dat de oorspronkelijke HNP op een andere plaats in de rug is vastgesteld dan de osteoporotische wervelinzakkingen. In hoger beroep heeft het Uwv een expertiserapport ingebracht van internist-medisch adviseur Erwteman. Erwteman heeft kennisgenomen van alle medische stukken en heeft appellant gesproken op 2 februari 2017. In zijn rapport van 15 februari 2017 heeft Erwteman geconcludeerd dat de medicatie die appellant in verband met zijn rugklachten kreeg niet de oorzaak is geweest van de vastgestelde biliaire cirrose dan wel auto-immuun hepatitis. De vanaf 2009 en 2014 toegenomen beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid worden veroorzaakt door de osteoporose die als bijwerking van het gebruik van prednison is opgetreden.
Appellant heeft geen medische stukken ingebracht waaruit blijkt dat hij prednison kreeg voorgeschreven in verband met zijn rugklachten. Anders dan appellant stelt, wordt in het expertiserapport van Erwteman geen verband gezien tussen de voorgeschreven medicatie en de verslechtering van zijn gesteldheid vanwege rugklachten. Erwteman heeft gemotiveerd te kennen gegeven dat de osteoporose als bijwerking van het gebruik van prednison is opgetreden.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat de toegenomen klachten niet voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak als die op grond waarvan appellant zijn WAO-uitkering ontvangt.
4.5.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2017.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) P. Boer

RH