In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van een WAO-uitkering. Appellant, die sinds 1998 een uitkering ontvangt vanwege rugklachten, had in 2014 een toename van zijn arbeidsongeschiktheid gemeld. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde echter de uitkering te herzien, omdat de toegenomen klachten niet voortkwamen uit dezelfde ziekteoorzaak als de oorspronkelijke arbeidsongeschiktheid. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
De Raad heeft vastgesteld dat de toegenomen klachten van appellant, die ook levercirrose had, niet gerelateerd waren aan de hernia waarvoor hij oorspronkelijk een uitkering ontving. De verzekeringsarts had geconcludeerd dat de rugklachten in grote lijnen hetzelfde waren gebleven en dat de leveraandoening een nieuwe en andere aandoening was. De Raad heeft de medische rapporten van de verzekeringsarts en de internist-medisch adviseur in overweging genomen, die bevestigden dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid het gevolg was van osteoporose, een bijwerking van het gebruik van prednison, en niet van de rugklachten.
Uiteindelijk heeft de Raad geoordeeld dat de toegenomen klachten van appellant niet voortkwamen uit dezelfde ziekteoorzaak als die op grond waarvan hij zijn WAO-uitkering ontvangt. Het hoger beroep van appellant is dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak is bevestigd. Er zijn geen proceskosten toegewezen.