ECLI:NL:CRVB:2017:3716

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 oktober 2017
Publicatiedatum
26 oktober 2017
Zaaknummer
17/386 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanwijzing als verplicht VWNW-kandidaat in het kader van de Overeenkomst Sociaal Beleid Rijk

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, werkzaam onder het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW), was aangewezen als verplicht VWNW-kandidaat na een reorganisatie. De minister had deze aanwijzing gedaan op basis van de Overeenkomst Sociaal Beleid Rijk, die in 2013 was gesloten. Appellant had bezwaar gemaakt tegen deze aanwijzing, maar zijn bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank had in een eerdere uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van de minister gegrond verklaard, maar de minister had het besluit later hersteld. In hoger beroep werd de vraag aan de orde gesteld of de aanwijzing van appellant als verplicht VWNW-kandidaat in stand kon blijven. De Raad oordeelde dat de minister niet gehouden was tot een inhoudelijke heroverweging van het eerdere besluit en dat er geen sprake was van een situatie waarin artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing was. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De Raad concludeerde dat de aanwijzing als verplicht VWNW-kandidaat terecht was gedaan en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

17/386 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 december 2016, 15/8342 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 19 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2017. Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.E. Nielen en M.H.M. Hanssen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is sinds 1990 werkzaam geweest in verschillende functies ressorterend onder het ministerie van OCW, laatstelijk als [naam functie a] bij het Instituut [naam instituut].
1.2.
In het kader van een reorganisatie is de werkplek van appellant vervallen en is appellant met ingang van 1 januari 2009 aangewezen als niet-werkvolger. In het aanwijzingsbesluit van 12 december 2008 is bepaald dat appellant op grond van het OCW-convenant van 15 oktober 2007 een van-werk-naar-werkgarantie heeft. Het bezwaar van appellant tegen de aanwijzing als niet-werkvolger is bij besluit van 28 mei 2009 ongegrond verklaard. Appellant heeft geen rechtsmiddelen tegen dat besluit aangewend.
1.3.
Op 11 april 2013 hebben de (rechtsvoorganger van de) minister en de vakbonden van rijksambtenaren de Overeenkomst Sociaal Beleid Rijk: van werk naar werk (VWNW) beleid (Overeenkomst) gesloten. Daarin is vastgelegd dat het beleid tot 1 januari 2016 geldt, rijksbreed wordt ingevoerd en dat gedurende de looptijd alle departementale afspraken met betrekking tot sociaal flankerend beleid worden vervangen door het nieuwe beleid.
1.4.
Met de departementale ondernemingsraad van het ministerie van OCW en de vakbonden is overgangsrecht bepaald ten aanzien van de overgang van het flankerend beleid uit het
OCW-convenant van 15 oktober 2007 naar het Sociaal Beleid Rijk. Als overgangsregime is onder meer bepaald dat voor medewerkers die reeds de status van VWNW-kandidaat hebben, als bedoeld in paragraaf 7 van het convenant, geldt dat zij per 15 april 2013 onder de werking van de Overeenkomst vallen, tenzij met de medewerker schriftelijke afspraken zijn gemaakt over het einde van het dienstverband dan wel tenzij een overgang naar het nieuwe recht in redelijkheid niet kan worden verlangd van de medewerker.
1.5.
Bij besluit van 5 december 2013 heeft de minister appellant aangewezen als verplicht VWNW-kandidaat als bedoeld in de Overeenkomst.
1.6.
Bij ongedateerd besluit, bekendgemaakt op 24 november 2015, is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 december 2013 ongegrond verklaard (bestreden besluit I).
1.7.
Bij tussenuitspraak van 18 mei 2016 heeft de rechtbank de minister in de gelegenheid gesteld om het geconstateerde bevoegdheidsgebrek in bestreden besluit I te herstellen. De minister heeft bij besluit van 26 juni 2016 (bestreden besluit II) bestreden besluit I volledig voor zijn rekening genomen en daarmee het bevoegdheidsgebrek dat aan dat besluit kleefde geheeld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit I gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Voor zover het beroep is gericht tegen bestreden besluit II heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank een bepaling gegeven over het griffierecht.
3. Naar aanleiding van wat in hoger beroep is aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
3.1.
Gelet op de daartoe bij de tussenuitspraak gegeven opdracht tot het helen van het bevoegdheidsgebrek is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de minister bij het nemen van bestreden besluit II niet gehouden was tot een inhoudelijke heroverweging van het besluit van 5 december 2013. Dat de minister ambtshalve tot een inhoudelijke heroverweging had kunnen overgaan, maakt dat niet anders. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het niet wijzigen van het besluit van 5 december 2013 geen aanleiding vormt om het herstel van het gebrek niet deugdelijk te achten.
3.2.
Voorts is de Raad met de rechtbank van oordeel dat er in dit geval geen sprake is van een situatie waarop artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is. Appellant heeft in bezwaar weliswaar gesteld dat het besluit van 12 december 2008 op onjuiste gronden is genomen maar hij heeft op dat moment noch op enig ander moment een verzoek gedaan om terug te komen van dat besluit. Wat appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht, biedt dan ook geen aanknopingspunten om anders te oordelen.
3.3.
Het geding in hoger beroep is beperkt tot de vraag of het besluit waarbij de minister appellant heeft aangewezen als verplicht VWNW-kandidaat in rechte stand kan houden. De Raad volgt appellant dan ook niet in zijn standpunt dat tussen het aanwijzingsbesluit en de vragen of hem ten onrechte een passende functie is onthouden, of hem ten onrechte een bevordering naar schaal 11 is onthouden en of de functie van [naam functie a] formatief had moeten worden ingevuld, een zodanige nauwe verwevenheid bestaat, dat het geding in hoger beroep zich ook over die vraagpunten zou moeten uitstrekken. Evenals de rechtbank zal de Raad de beroepsgronden die daarover gaan buiten bespreking laten.
3.4.
Ten aanzien van de in 3.3 genoemde kern van het geschil heeft appellant aangevoerd dat onvoldoende gemotiveerd is wat de (wettelijke) grondslag van het besluit tot aanwijzing als verplicht VWNW-kandidaat is en dat die aanwijzing nadelige gevolgen voor hem heeft.
3.5.
Het besluit van 5 december 2013 vermeldt: “U bent op dit moment werk-naar-werk-kandidaat op grond van het Convenant OCW (…) dat in 2007 is gesloten. OCW, de vakbonden en de departementale ondernemingsraad zijn van mening dat het nieuwe Sociaal Beleid Rijk meer kansen biedt op mobiliteit. Afgesproken is dan ook dat voor de huidige werk-naar-werkkandidaten bij OCW het nieuwe Sociaal Beleid Rijk geldt. Dat betekent dat ik u aanwijs als verplicht van-werk-naar-werk-kandidaat (VWNW-kandidaat) als bedoeld in het Sociaal Beleid Rijk.” “Voor u gelden nu de rechten en de plichten die bij deze nieuwe status van verplicht VWNW-kandidaat horen. Daarmee blijven een aantal zekerheden gewoon van kracht. U kunt net als nu niet zomaar ontslagen worden.” Voorts is in het bestreden besluit expliciet aangegeven dat appellant de status van verplicht VWNW-kandidaat is toegekend als bedoeld in artikel 49r, eerste lid, onder e, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR).
3.6.
Bij het Besluit van werk naar werk beleid voor de sector Rijk 2013 -2015 van 6 december 2013 (Stb. 2013, 540) is het ARAR, met terugwerkende kracht tot en met 15 april 2013, op onderdelen gewijzigd ter uitvoering van de Overeenkomst. De minister heeft met de verwijzing naar artikel 49r, eerste lid, onder e, van het ARAR en het Sociaal Beleid Rijk aangegeven wat de wettelijke grondslag is voor de aanwijzing als verplicht VWNW-kandidaat. Voor zover appellant betoogt dat artikel 49r, eerste lid, onder e, van het ARAR niet de juiste grondslag is voor die aanwijzing, omdat hij niet als overtollig is aangewezen, wijst de Raad
erop dat in artikel 49r, eerste lid, onder e, aanhef en sub 2, van het ARAR is geregeld dat onder verplichte VWNW-kandidaat wordt verstaan de ambtenaar van wie de functie in verband met een reorganisatie is opgeheven
.Daarvan is in het geval van appellant sprake. Het betoog van appellant faalt derhalve.
3.7.
Voor zover appellant betoogt dat de Overeenkomst en de uitwerking daarvan in Hoofdstuk VIIbis van het ARAR niet op hem van toepassing is, omdat hij onder het in 1.4 genoemde overgangsregime van OCW valt, stelt de Raad allereerst vast dat met appellant geen schriftelijke afspraken zijn gemaakt over het einde van het dienstverband. Ook is de Raad niet gebleken dat een overgang naar het nieuwe recht in redelijkheid niet kan worden verlangd van appellant. Anders dan appellant meent, is er geen sprake van een verslechtering van zijn positie. De Raad wijst in dit verband op artikel V van het Besluit van werk naar werk beleid voor de sector Rijk 2013-2015 van 6 december 2013, waarin is bepaald dat op de terugwerkende kracht een uitzondering wordt gemaakt voor de bepalingen die kunnen worden aangemerkt als een verslechtering van de positie van de ambtenaar. Het gaat daarbij onder meer om de toepassing van het afspiegelingsbeginsel (artikel 49w). Ook is in artikel V van het Besluit bepaald dat voor VWNW-kandidaten waarvan de periode van VWNW-periode doorloopt tot na de looptijd van de VWNW-overeenkomst het besluit van kracht blijft voor verplichte VWNW-kandidaten inclusief de bepalingen over het vervolgtraject na afloop van de VWNW-begeleiding. Dit houdt, anders dan appellant veronderstelt, in dat verplichte VWNW-kandidaten ook na 31 december 2015 geen reorganisatieontslag als bedoeld in
artikel 96 van het ARAR kan worden verleend. In het besluit van 5 december 2013 heeft de minister dat ook aan appellant medegedeeld
.
3.8.
Uit rechtsoverweging 3.1 tot en met 3.7 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en H. Lagas en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2017.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) A. Mansourova

HD