ECLI:NL:CRVB:2017:3703

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 oktober 2017
Publicatiedatum
25 oktober 2017
Zaaknummer
16/60 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een IVA-uitkering op basis van niet-duurzame arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Limburg. De appellant, die in aanmerking wilde komen voor een IVA-uitkering, had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen op basis van een arbeidsongeschiktheid van 100%. Het Uwv had echter geweigerd om de appellant een IVA-uitkering toe te kennen, omdat de arbeidsongeschiktheid niet duurzaam zou zijn. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd.

De Raad oordeelde dat de inschatting van de herstelkansen van de appellant voldoende zorgvuldig was onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had in zijn rapportage voldoende onderbouwing gegeven voor de prognose dat de functionele mogelijkheden van de appellant konden verbeteren. De Raad wees op de mogelijkheid van een multidisciplinaire revalidatie, die nog niet was ingezet. De appellant had in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van het Uwv had onderschreven, maar de Raad vond dat de argumenten van de appellant niet voldoende waren om tot een ander oordeel te komen.

De uitspraak bevestigt dat de appellant met ingang van 14 mei 2014 ten onrechte niet in aanmerking is gebracht voor een IVA-uitkering, en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de rechtbank werd bevestigd en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

16/60 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
25 november 2015, 15/1807 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 25 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.M.A. Mertens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2017. Namens appellant is verschenen mr. B. van Meurs, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft appellant bij besluit van 26 oktober 2012 met ingang van 27 september 2012 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Bij beslissing op bezwaar van 26 juni 2013 is dit besluit gehandhaafd. De rechtbank heeft bij uitspraak van 20 februari 2014 het tegen het besluit van 26 juni 2013 gerichte beroep ongegrond verklaard. Overwogen is dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant met ingang van 27 september 2012 niet in aanmerking komt voor een IVA-uitkering, omdat weliswaar sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid maar deze niet duurzaam is. Deze uitspraak is op 19 oktober 2015 door de Raad bevestigd.
1.2.
Appellant heeft op 16 mei 2014 het Uwv verzocht om per 14 mei 2014 in aanmerking te komen voor een IVA-uitkering. Daarbij is een beroep gedaan op informatie van zijn behandelend psychiater van 30 april 2014. De verzekeringsarts heeft onder meer deze informatie betrokken bij zijn onderzoek en is in zijn rapport van 3 oktober 2014 tot de conclusie gekomen dat geen sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid. Appellant wordt immers nog steeds behandeld voor zijn psychische klachten, met het oog op verbetering van zijn toestand. Daarna zou appellant voor zijn lichamelijke klachten behandeld kunnen worden. Een verbetering van de gezondheidstoestand van appellant valt dan ook niet uit te sluiten, aldus de verzekeringsarts. Bij besluit van 6 oktober 2014 heeft het Uwv geweigerd appellant in aanmerking te brengen voor een IVA-uitkering, omdat geen sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid.
1.3.
In het kader van het tegen het besluit van 6 oktober 2014 gerichte bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 10 april 2015 gerapporteerd. Deze arts heeft na dossierstudie en deelname aan de hoorzitting geconcludeerd dat vooral wegens de aanwezige twijfel over de achtergronden van het klachtenpatroon er behandelmogelijkheden zijn. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 oktober 2014 is bij besluit van 22 april 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de inschatting van de herstelkansen van appellant berust op een voldoende zorgvuldig onderzoek. Het standpunt van het Uwv dat op de datum van het primaire besluit er een redelijke of goede verwachting was dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden, berust op een toereikende medische grondslag.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van het Uwv heeft onderschreven dat er sprake is van een redelijke of goede verwachting dat verbetering van zijn belastbaarheid zal optreden. Ter ondersteuning van dit standpunt is ingebracht een rapport van verzekeringsarts R.A. Hollander van 24 juni 2016.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep is in geschil of de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant op de in geding zijnde datum 14 mei 2014 moet worden geacht duurzaam te zijn, zodat hij ingevolge artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een
WGA-uitkering.
4.2.
Het ter zake gegeven oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daarbij wordt verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 april 2015. Dit rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de door hem meegewogen informatie van de behandelend sector bevat een voldoende onderbouwing voor de prognose dat de functionele mogelijkheden van appellant kunnen worden verbeterd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gewezen op de mogelijkheid van een multidisciplinaire revalidatie in een gespecialiseerd centrum, waar kennis aanwezig is over psychosomatische klachtenpatronen. Hiermee is door de behandelend sector nog niet gewerkt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat door een gecombineerde aanpak van zowel de lichamelijke als de psychische problematiek de belastbaarheid kan verbeteren.
4.3.
Het in hoger beroep overgelegde rapport van Hollander kan aan dit oordeel geen afbreuk doen. Hierbij wordt van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 21 augustus 2017 voldoende heeft toegelicht dat de visie van Hollander niet gevolgd wordt door te stellen dat Hollander zelf te kennen geeft dat uit de literatuur over somatisch onvoldoende verklaarde lichamelijke klachten en somatoforme stoornissen blijkt dat daarvoor voldoende behandelmogelijkheden voorhanden zijn. Appellant heeft onvoldoende aangetoond dat hij door medische redenen niet in staat is deze behandelmogelijkheden te benutten. In wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd wordt dan ook geen aanleiding gezien om tot het oordeel te komen dat hij met ingang van
14 mei 2014 ten onrechte niet in aanmerking is gebracht voor een IVA-uitkering.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2017.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) L.H.J. van Haarlem

AB