In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin zijn beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellant, die als internationaal chauffeur heeft gewerkt, is sinds 14 oktober 2002 arbeidsongeschikt door psychische klachten. Aanvankelijk werd hem een WAO-uitkering toegekend op basis van 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid, maar in 2004 werd deze herzien naar 45 tot 55%. Na een herbeoordeling in 2014, waarbij beperkingen werden vastgesteld door een verzekeringsarts, heeft het Uwv zijn arbeidsongeschiktheid opnieuw vastgesteld. Appellant was het niet eens met deze herbeoordeling en stelde dat hij meer beperkingen had dan het Uwv aannam. Het Uwv verklaarde zijn bezwaar ongegrond, wat leidde tot de rechtszaak.
De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de vastgestelde beperkingen niet te gering waren. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat hij meer beperkingen had, maar het Uwv pleitte voor bevestiging van de eerdere uitspraak. De Centrale Raad van Beroep onderschreef de bevindingen van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige voldoende informatie hadden verzameld en dat de beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) correct waren vastgesteld. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berustte en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.