ECLI:NL:CRVB:2017:370

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2017
Publicatiedatum
1 februari 2017
Zaaknummer
16/4263 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Stehouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet-gemelde inkomsten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellante, die sinds 4 maart 2011 bijstand ontvangt op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), heeft in het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van haar bijstandsverlening bankafschriften ingeleverd. Uit deze afschriften bleek dat er in de periode van 1 januari 2014 tot en met 14 april 2015 bijschrijvingen en stortingen op haar rekening hebben plaatsgevonden, die niet door haar waren gemeld aan het college van burgemeester en wethouders van Leiden.

Het college heeft daarop besloten de bijstand van appellante over de betreffende periode te herzien en een bedrag van € 6.254,79 bruto en € 321,- netto terug te vorderen. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellante geen melding heeft gemaakt van de stortingen en bijschrijvingen, en dat deze als inkomsten moeten worden aangemerkt. De Raad oordeelde dat het aan appellante was om aan te tonen dat zij niet over de tegoeden kon beschikken, wat zij niet heeft kunnen doen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de regelmatige stortingen en bijschrijvingen op de bankrekening van appellante als inkomsten moeten worden beschouwd. De uitspraak benadrukt dat het feit dat de bankrekening op naam van appellante staat, rechtvaardigt dat de tegoeden als middelen worden aangemerkt waarover zij kan beschikken. De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/4263 PW
Datum uitspraak: 31 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
13 mei 2016, 16/522 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Leiden (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.M. Noorlander, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Noorlander. Voorts is verschenen de door appellante meegebrachte tolk, M. Chibiani. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. L.J.A. Edelaar
.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 4 maart 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand
(WWB).
1.2.
In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand heeft het college appellante verzocht om onder andere bankafschriften in te leveren. Uit de door appellante ingeleverde bankafschriften blijkt dat in de periode van 1 januari 2014 tot en met 14 april 2015 bijschrijvingen door de schoonzoon van appellante [naam schoonzoon] (G), en stortingen op de bankrekening van appellante hebben plaatsgevonden. De onderzoeksresultaten zijn neergelegd in een rapport van 10 augustus 2015.
1.3.
Bij besluit van 29 september 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 december 2015 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante over de periode 1 januari 2014 tot en met 31 maart 2015 herzien (lees: herzien en ingetrokken in de maanden waarin de ontvangen bedragen de bijstandsnorm overstijgen) en de over 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.254,79 bruto teruggevorderd en de over de periode van
1 januari 2015 tot en met 31 maart 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 321,- netto teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante geen melding heeft gemaakt van de stortingen en bijschrijvingen door derden die als inkomen worden aangemerkt. Appellante heeft over de ontvangen bedragen vrijelijk kunnen beschikken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vaststaat dat in de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 maart 2015 stortingen en bijschrijvingen hebben plaatsgevonden op de bankrekening van appellante, waarvan appellante geen melding heeft gedaan bij het college.
4.2.
Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van de middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB (thans PW), waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. In het verlengde daarvan moeten op grond van vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) de bijschrijvingen en stortingen op een dergelijke rekening behoudens tegenbewijs eveneens als middelen van de betrokkene worden aangemerkt. Als de stortingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB (thans PW).
4.3.
De regelmatige stortingen en bijschrijvingen, afkomstig van G en de dochter van appellante moeten in dit geval worden aangemerkt als inkomsten van appellante in de maanden waarin de stortingen en bijschrijvingen hebben plaatsgevonden.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat zij niet heeft kunnen beschikken over de tegoeden op haar rekening. Deze beroepsgrond slaagt niet. Dat appellante de Nederlandse taal niet machtig is, analfabeet en digibeet is en daarom haar bankrekening werd beheerd door haar dochter
en G, staat er immers niet aan in de weg dat appellante geacht wordt vrijelijk te kunnen beschikken over de ontvangen bedragen op haar rekening en dat zij deze heeft kunnen gebruiken voor haar dagelijkse levensonderhoud. Het betreft een bankrekening die op haar naam staat en zij kan anderen, zoals haar dochter en G machtigen om die rekening te beheren en in dat kader aan hen het beheer toe te vertrouwen, maar ook opdragen bepaalde handelingen te verrichten. Dat de gestorte en bijgeschreven bedragen, zoals appellante heeft betoogd, zijn aangewend ten behoeve van het levensonderhoud van het gezin van haar dochter, wordt geacht een keuze te zijn van appellante en doet dus niet af aan het feit dat appellante over de tegoeden op de bankrekening kon beschikken.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding
.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J. Smolders

HD