Uitspraak
.
OVERWEGINGEN
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellante, die sinds 4 maart 2011 bijstand ontvangt op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), heeft in het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van haar bijstandsverlening bankafschriften ingeleverd. Uit deze afschriften bleek dat er in de periode van 1 januari 2014 tot en met 14 april 2015 bijschrijvingen en stortingen op haar rekening hebben plaatsgevonden, die niet door haar waren gemeld aan het college van burgemeester en wethouders van Leiden.
Het college heeft daarop besloten de bijstand van appellante over de betreffende periode te herzien en een bedrag van € 6.254,79 bruto en € 321,- netto terug te vorderen. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellante geen melding heeft gemaakt van de stortingen en bijschrijvingen, en dat deze als inkomsten moeten worden aangemerkt. De Raad oordeelde dat het aan appellante was om aan te tonen dat zij niet over de tegoeden kon beschikken, wat zij niet heeft kunnen doen.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de regelmatige stortingen en bijschrijvingen op de bankrekening van appellante als inkomsten moeten worden beschouwd. De uitspraak benadrukt dat het feit dat de bankrekening op naam van appellante staat, rechtvaardigt dat de tegoeden als middelen worden aangemerkt waarover zij kan beschikken. De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.