ECLI:NL:CRVB:2017:369

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2017
Publicatiedatum
1 februari 2017
Zaaknummer
15/5100 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Stehouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand op basis van vrijwillige verklaring van appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en heeft op 24 maart 2014 een formulier ondertekend waarin hij verklaarde geen bijstand meer te willen ontvangen. Dit volgde na een onderzoek door het college naar de rechtmatigheid van de bijstand, waarbij appellant niet op een eerder gesprek was verschenen. Het college heeft de bijstand van appellant met ingang van 1 april 2014 ingetrokken, omdat hij op 24 maart 2014 schriftelijk had verklaard dat hij geen bijstand meer wilde ontvangen. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze intrekking ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Raad de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad oordeelde dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij onder druk heeft gehandeld tijdens het gesprek op 24 maart 2014. De Raad bevestigde dat de schriftelijke verklaring van appellant, waarin hij zijn bijstandsverlening beëindigde, geldig was. De Raad verwees naar eerdere rechtspraak die stelt dat een ondertekende verklaring van een sociaal rechercheur in het algemeen als juist mag worden aangenomen. De Raad concludeerde dat er geen aanknopingspunten waren om aan te nemen dat appellant zijn verklaring niet in vrijheid had afgelegd.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door A. Stehouwer, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 31 januari 2017.

Uitspraak

15.5100 WWB

Datum uitspraak: 31 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 juni 2015, 14/6903 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. Özateş hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2016. Namens appellant is verschenen mr. Özateş. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C. Avedissian.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Het college heeft een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 26 maart 2014. Uit de rapportage blijkt onder meer dat appellant bij brief van 17 maart 2014 is opgeroepen voor een gesprek op 19 maart 2014. Appellant is niet op deze afspraak verschenen. Bij besluit van 21 maart 2014 heeft het college het recht op bijstand van appellant opgeschort en is appellant opgeroepen voor een gesprek op 24 maart 2014. Tijdens dit gesprek hebben twee medewerkers van de Unit Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam (BO) appellant meegedeeld dat een huisbezoek zal plaatsvinden omdat bij de bezorging van de oproepen was gebleken dat appellant mogelijk niet woonachtig was op het opgegeven adres. Appellant weigerde het formulier huisbezoek te ondertekenen. Appellant heeft vervolgens verklaard dat hij geen vast woon- of verblijfsadres heeft en dat hij per 1 april 2014 wenste af te zien van bijstandverlening. Appellant heeft een formulier “verzoek beëindiging uitkering” ingevuld en ondertekend.
1.3.
Bij besluit van 17 april 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 september 2014 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 april 2014 ingetrokken. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant op 24 maart 2014 schriftelijk heeft verklaard dat hij geen bijstand meer wil ontvangen en dat appellant aan die verklaring kan worden gehouden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 1 april 2014 tot en met 17 april 2014.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant op 24 maart 2014 een formulier “verzoek beëindiging uitkering” heeft ingevuld en ondertekend.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Zoals eerder geoordeeld, is dat in een geval als hier aan de orde niet anders (uitspraak van
17 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2849).
4.4.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat tijdens het gesprek van 24 maart 2014 sprake was van ontoelaatbare druk. Dat het gesprek plaats vond in het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand, maakt niet dat het college er niet van uit mocht gaan dat het verzoek van appellant niet overeenstemde met wat hij wilde. Uit de schriftelijke verklaring van 8 september 2014 van [naam teamchef] , teamchef BO ( [naam teamchef] ), blijkt dat zij appellant tijdens het gesprek op 24 maart 2014 heeft geconfronteerd met de bevindingen die zijn gedaan tijdens het bezorgen van de post op het opgegeven uitkeringsadres, namelijk dat daar een gezin woonde en appellant niet. Appellant is vervolgens de mogelijkheid voorgehouden de bijstand op eigen verzoek te beëindigen. Hierbij is appellant voorgehouden dat hij zelf kan inschatten welk risico hij loopt indien onderzoek wordt ingesteld naar zijn woonsituatie. Verder is appellant voorgehouden dat indien wordt vastgesteld dat hij niet woonachtig is op het opgegeven uitkeringsadres, de mogelijkheid bestaat dat hij wordt geconfronteerd met een terugvordering en een boete, hetgeen al snel tot een bedrag van duizenden euro’s kan oplopen. Appellant heeft hierop verklaard niet woonachtig te zijn op het opgegeven uitkeringsadres en heeft uit eigen beweging ervoor gekozen zijn bijstand te beëindigen. Er zijn geen aanknopingspunten om aan te nemen dat appellant zijn verklaring niet in vrijheid heeft afgelegd. Aan appellant is vervolgens de keuze gelaten al dan niet het beëindigingsverzoek te ondertekenen.
4.5.
Het standpunt van appellant, dat uit het formulier “verzoek beëindiging bijstand” niet blijkt wat het doel en de strekking ervan is, kan niet worden gevolgd. In het formulier heeft appellant onder de zinsnede: “Ik wil dat de uitkering wordt beëindigd met ingang van: Datum: …-…-…… omdat” aangekruist: “andere reden” en daarbij ingevuld: “geen vaste adres”.
4.6.
Voor het door gemachtigde van appellant ter zitting ingenomen standpunt dat de gang van zaken na het ondertekenen van de verklaring tot beëindiging van de bijstand onzorgvuldig was, omdat hij niet op de gevolgen is gewezen en zijn verklaring niet kon intrekken, bestaan evenmin aanknopingspunten. Een dag na de ondertekening, op 25 maart 2014, heeft
[naam teamchef] telefonisch contact opgenomen met appellant met de vraag of hij bij zijn intrekking bleef. Appellant heeft hierop bevestigend geantwoord. Vervolgens heeft het college nog ruim drie weken gewacht met het nemen van het besluit tot intrekking. Pas bij het maken van bezwaar op 27 mei 2014, heeft appellant zijn verklaring ingetrokken. Van onzorgvuldige besluitvorming op dit punt is dan ook niet gebleken.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J. Smolders

HD