In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die sinds 1 januari 2013 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet, had een participatieplaats aangeboden gekregen, maar weigerde deze volledig te benutten. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam verlaagde de bijstand van de appellant met 100% voor de duur van een maand, omdat hij niet voldeed aan de verplichtingen om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.
De Raad oordeelde dat de appellant niet had voldaan aan zijn verplichtingen onder de Participatiewet, omdat hij had geweigerd om 32 uur per week te werken in de participatieplaats. De Raad bevestigde dat de gedraging van de appellant verwijtbaar was en dat er geen dringende redenen waren om af te zien van de maatregel. De Raad benadrukte dat de invulling van het begrip 'dringende redenen' ruimer moet worden opgevat dan alleen de persoonlijke omstandigheden van de appellant. De Raad concludeerde dat de maatregel van 100% bijstandsverlaging terecht was opgelegd en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank moest worden bevestigd.
De Raad heeft het college bovendien veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 1.980,- bedroegen voor verleende rechtsbijstand. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor bijstandsontvangers om zich aan hun verplichtingen te houden en de ruimte die het college heeft om maatwerk te leveren in bijzondere situaties.