ECLI:NL:CRVB:2017:3671

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 september 2017
Publicatiedatum
24 oktober 2017
Zaaknummer
16/3741 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot opleggen van een maatregel op grond van de Participatiewet en de rol van arbeidsinschakeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. Het geschil betreft de vraag of het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam bevoegd was om een maatregel op te leggen aan betrokkene 1 op grond van artikel 18 lid 4 van de Participatiewet (PW). Betrokkene 1 en zijn broer ontvangen sinds 29 juli 2014 bijstand en zijn uitgenodigd voor een vacaturesessie, die als een voorziening gericht op arbeidsinschakeling wordt beschouwd. Betrokkene 1 heeft de sessie voortijdig moeten verlaten, wat het college aanleiding gaf om de bijstand met 100% te verlagen voor de duur van een maand. De rechtbank heeft het beroep van betrokkenen gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, omdat het college onvoldoende rekening had gehouden met de psychische problemen van betrokkene 1.

In hoger beroep heeft het college aangevoerd dat betrokkene 1 zich niet heeft gehouden aan de verplichtingen van de PW. De Raad heeft echter geoordeeld dat betrokkene 1 niet uit eigen beweging de vacaturesessie heeft verlaten en dat de matchmaker hem niet terecht heeft weggestuurd. De Raad concludeert dat er onvoldoende bewijs is voor de stelling dat betrokkene 1 niet heeft meegewerkt aan de aangeboden voorziening. Daarom was het college niet bevoegd om een maatregel op te leggen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het besluit van 20 juli 2015 herroepen, waarbij het college in de proceskosten is veroordeeld.

Uitspraak

16.3741 PW, 16/3743 PW, 16/4310 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
25 april 2016, 15/7549 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (appellant)
[betrokkene 1] (betrokkene 1) en [betrokkene 2] (betrokkene 2) te [woonplaats]
Datum uitspraak: 12 september 2017
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkenen heeft mr. M. Hoogendonk, advocaat, een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Op verzoek van de Raad heeft appellant nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2017. Namens appellant is verschenen mr. J.C. Avedissian. Betrokkene 1 is verschenen, bijgestaan door mr. M. de Jong.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkenen zijn broers die een gezamenlijke huishouding voeren. Zij ontvangen sinds 29 juli 2014 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden. Op betrokkene 1 zijn de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de PW van toepassing.
1.2.
Bij brief van 19 mei 2015 is betrokkene 1 uitgenodigd voor de vacaturesessie op 27 mei 2015. Daarbij is meegedeeld dat betrokkene 1 tijdens deze sessie/workshop aan de slag gaat met openstaande vacatures. Betrokkene 1 is bij de workshop verschenen maar hij heeft de workshop op last van de workshopleiders voortijdig moeten verlaten.
1.3.
Bij besluit van 20 juli 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 november 2015 (bestreden besluit), heeft appellant de bijstand van betrokkenen met ingang van 1 augustus 2015 bij wijze van maatregel voor de duur van een maand verlaagd met 100%. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat betrokkene 1 zich tijdens de vacaturesessie zodanig heeft gedragen dat hij deze vacaturesessie, zijnde een aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, voortijdig moest beëindigen. Betrokkene 1 is daarmee de verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, onder h, van de PW niet nagekomen, wat op grond van het vijfde lid van dit artikel leidt tot een verlaging van bijstand met 100% gedurende één maand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkenen tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opdracht gegeven om met inachtneming van de uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar van betrokkenen te nemen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. Uit dit besluit blijkt niet dat appellant voldoende rekening heeft gehouden met de psychische problemen van betrokkene 1 en zijn overwegend coöperatieve instelling in het arbeidsinschakelingsproces. Deze omstandigheden zijn niet afdoende betrokken bij de besluitvorming.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat, nu betrokkene 1 een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de PW heeft overtreden, appellant gehouden is de bijstand met 100% te verlagen, tenzij iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, dan wel indien, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen noodzaken tot een individuele afstemming. De door de rechtbank in aanmerking genomen omstandigheden leiden niet tot de conclusie dat iedere vorm van verwijtbaarheid bij betrokkene 1 ontbreekt. Evenmin gelden deze omstandigheden als dringende redenen.
3.2.
Betrokkenen hebben zich in het incidenteel hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank appellant opdracht heeft gegeven een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen. Betrokkenen hebben als eerste beroepsgrond aangevoerd dat een vacaturesessie niet kan worden aangemerkt als een door appellant aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Een vacaturesessie is niet gericht op individuele ondersteuning. Voor zover van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling moet worden gesproken, hebben betrokkenen voorts aangevoerd dat betrokkene 1 tijdens de vacaturesessie enkel vragen heeft gesteld over de gevolgen van het aanvaarden van een werkaanbod voor de gezamenlijke bijstand. Naar de mening van betrokkenen kan het stellen van vragen niet worden aangemerkt als een verstoring van de vacaturesessie en kan het feit dat betrokkene 1 is weggestuurd van de sessie dan ook niet leiden tot het verwijt dat betrokkene 1 niet heeft meegewerkt aan een aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW stemt het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.
Op grond van het vierde lid verlaagt het college in ieder geval de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de volgende verplichtingen:
[…]
h. het gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
Op grond van het vijfde lid verlaagt het college, in het geval van het niet nakomen van een verplichting bedoeld in het vierde lid, de bijstand met 100% voor een bij de verordening als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a van de PW vastgestelde periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden.
Aan het vijfde lid is, ten tijde hier van belang, toepassing gegeven bij de Verordening maatregelen en handhaving Participatie, IOAW en IOAZ (Maatregelverordening) van de gemeente Rotterdam, die op 1 januari 2015 in werking is getreden. Op grond van artikel 8, eerste lid, van de Maatregelverordening wordt bij niet nakoming van artikel 18, vierde lid, van de PW een maatregel opgelegd voor de duur van één maand.
Op grond van artikel 18, negende lid, van de PW ziet het college af van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Op grond van artikel 18, tiende lid, van de PW stemt het college een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel af op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.
4.2.
Het besluit tot het opleggen van een maatregel is een voor de belanghebbende belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor het opleggen van een maatregel is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
De Raad ziet aanleiding om eerst de gronden van het incidenteel ingestelde hoger beroep te bespreken. Immers, indien appellant niet in zijn bewijslast is geslaagd, heeft appellant betrokkenen ten onrechte een maatregel opgelegd en komt de Raad niet meer toe aan de bij het ingestelde principaal hoger beroep aan de orde gestelde vraag of al dan niet sprake is van dringende redenen gelet op bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 18, tiende lid, van de PW.
4.4.
Vaststaat dat betrokkene 1 is verschenen op de in 1.3 vermelde vacaturesessie. Ter zitting is namens appellant toegelicht dat betrokkene 1 deelneemt aan het project [project] . Dat is een project waarin de gemeente samenwerkt met werkgevers en waarbij de deelnemers worden uitgenodigd voor een werksessie, een vacaturesessie en een selectiegesprek. De werksessie is verkennend van aard, in de vacaturesessie worden verschillende vacatures besproken en het selectiegesprek is vergelijkbaar met een sollicitatiegesprek.
4.5.
Gelet op 4.4 heeft de rechtbank terecht overwogen dat de vacaturesessie, als onderdeel van het project [project] , is te beschouwen als een voorziening gericht op arbeidsinschakeling. De eerste beroepsgrond van betrokkenen slaagt niet.
4.6.
De tweede beroepsgrond van betrokkenen slaagt wel. Het volgende is hiertoe redengevend.
4.6.1.
Uit de beschikbare gegevens, in het bijzonder de contact-overzichten (Raak), heeft appellant afgeleid dat betrokkene 1 tijdens de vacaturesessie een negatieve houding had en niet wilde meewerken. Een medewerker van het project [project] heeft appellant gemeld dat betrokkene 1 niet voor een paar honderd euro meer wilde werken om vervolgens het recht op bijstand te verliezen. Betrokkene 1 is daarop uit de vacaturesessie gehaald en is door [naam] (matchmaker) op zijn gedrag aangesproken. Omdat betrokkene 1 tijdens dat gesprek bleef terugvallen op de hoogte van het wettelijk minimumloon, heeft de matchmaker het gesprek beëindigd en betrokkene meegedeeld dat hij een uitnodiging zou krijgen van een medewerker Handhaving voor een maatregelgesprek.
4.6.2.
Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat betrokkene 1 geen gebruik heeft gemaakt van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Betrokkene 1 heeft niet uit eigen beweging de vacaturesessie verlaten. Voorts is niet gebleken dat hij zich zodanig heeft gedragen dat handhaving van hem in de groep niet langer mogelijk was. Ook is niet gebleken dat hij na afloop van het gesprek de vacaturesessie niet wilde voortzetten. Uit Raak is niet af te leiden dat het gesprek tussen betrokkene 1 en de matchmaker is geëscaleerd. Dat de matchmaker ervoor heeft gekozen om betrokkene 1 weg te sturen, omdat hij kennelijk zijn standpunt over mogelijke arbeidsinkomsten in relatie tot de bijstand bleef herhalen, dient in dit verband niet voor rekening van betrokkene 1 te komen. Van een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, onder h, van de PW is daarom geen sprake.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van appellant dat betrokkene 1 niet heeft meegewerkt aan de aangeboden voorziening in de vorm van een vacaturesessie. De conclusie is dat appellant de verweten gedraging niet aannemelijk heeft gemaakt. Daarom was appellant niet bevoegd een maatregel op te leggen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat het incidenteel hoger beroep slaagt. Hieruit volgt al dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. Daarom behoeven de overige aangevoerde gronden geen bespreking meer.
4.9.
Gelet op wat in 4.4 tot en met 4.7 is overwogen, heeft de rechtbank terecht het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Gelet op 4.7 zal de Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen voor zover daarbij is bepaald dat appellant een nieuwe beslissing op het bezwaar dient te nemen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad zelf in de zaak voorzien door het besluit van 20 juli 2015 te herroepen.
5. Aanleiding bestaat om appellant te veroordelen in de kosten van betrokkenen in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 990,- in bezwaar en € 990,- in hoger beroep, in totaal € 1.980,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij appellant is opgedragen een nieuwe
beslissing op het bezwaar te nemen;
- herroept het besluit van 20 juli 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het
besluit van 10 november 2015;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkenen tot een bedrag van € 1.980,-;
- bepaalt dat van appellant griffierecht tot een bedrag van € 503,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en F. Hoogendijk en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 september 2017.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S.A. de Graaff
HD