ECLI:NL:CRVB:2017:3653

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2017
Publicatiedatum
24 oktober 2017
Zaaknummer
16/4783 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag voor dak- en thuisloze door niet aantreffen op opgegeven adressen

Op 24 oktober 2017 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van een appellant die een aanvraag om bijstand had ingediend ingevolge de Participatiewet (PW). De appellant, die zich op 27 oktober 2015 meldde als dak- en thuisloze, had een aanvraag ingediend en een verblijfadres opgegeven. Echter, tijdens controles door de gemeente Amsterdam op de opgegeven adressen werd de appellant niet aangetroffen. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft de aanvraag om bijstand afgewezen, omdat de appellant niet voldeed aan zijn inlichtingenverplichting. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond.

In hoger beroep herhaalde de appellant zijn argumenten, waaronder dat hij op de controledata wel aanwezig was, maar dat hij dit niet had gehoord vanwege gehoorproblemen. De Raad overwoog dat de gronden van de appellant in hoger beroep een herhaling waren van de eerdere argumenten en dat de rechtbank deze al gemotiveerd had weerlegd. De Raad concludeerde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij op de controledata op de opgegeven adressen verbleef en dat het college terecht had geoordeeld dat de aanvraag om bijstand niet kon worden gehonoreerd.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van griffier J.M.M. van Dalen, en werd openbaar uitgesproken op 24 oktober 2017.

Uitspraak

16.4783 PW

Datum uitspraak: 24 oktober 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
6 juli 2016, 16/1196 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.B.A. Willering, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2017. Namens appellant is mr. Willering verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I. van Kesteren.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 27 oktober 2015 gemeld voor een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW). Daarbij heeft appellant meegedeeld dat hij geen huis heeft. Op 28 oktober 2015 heeft appellant de aanvraag om bijstand ingediend. Op het formulier “Opgave verblijfslocatie(s) dak- en thuisloze” heeft hij op 3 november 2015 het adres [adres 1] , [complex] , als verblijfsadres opgegeven. Het betreft een tuinhuisje dat zich bevindt aan de [adres 2] . Daarbij heeft appellant vermeld dat hij zeven nachten per week op dit adres verblijft, dat hij daar in de middag/avond aankomt en in de ochtend om 09.00 uur vertrekt.
1.2.
De afdeling Controle van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) heeft een onderzoek ingesteld naar de woon- en verblijfsituatie van appellant. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 18 november 2015. Hierin is vermeld dat twee handhavingsspecialisten van de DWI (handhavingsspecialisten) op
16 november 2015 en 18 november 2015 de opgegeven locatie hebben bezocht, maar appellant daar niet hebben aangetroffen.
1.3.
Bij besluit van 24 november 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 januari 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet is aangetroffen op de opgegeven verblijfplaats. Appellant heeft dan ook de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft - samengevat weergegeven - overwogen dat
vaststaat dat appellant tijdens beide locatiebezoeken niet op het door hem opgegeven adres en binnen de door hem aangegeven tijdvakken is aangetroffen door de handhavingsspecialisten. Verder staat vast dat appellant op 16 november 2015 niet gereageerd heeft op het bellen naar zijn mobiele telefoonnummer. Appellant betoogt hierover dat hij slechthorend is en dat zijn gehoorapparaat stuk was. Appellant heeft hierdoor de eerste telefonische oproep van het college gemist. Hij was, zo stelt appellant, op die datum echter wel aanwezig in het tuinhuisje aan de [adres 2] . Dit betoog slaagt niet. Allereerst heeft appellant niet met stukken onderbouwd dat hij voor zijn gehoor is aangewezen op een gehoorapparaat. Daarnaast blijkt niet uit de gedingstukken dat appellant tijdens het intakegesprek op 28 oktober 2015 of daarna aan het college heeft doorgegeven dat hij slechthorend is. Het had op de weg van appellant gelegen om dit wel te doen, temeer nu appellant wist dat hij telefonisch bereikbaar moest zijn. De rechtbank verwijst in dit verband naar de rapportage van het intakegesprek. Hierin is onder meer vermeld dat het buitenhek op slot zit, dat appellant een sleutel heeft, dat er moet worden gebeld naar appellant waarna hij komt en het hek opent, dat appellant een 06-nummer moet hebben dat 24 uur per dag bereikbaar is en dat appellant dat al weet. Met betrekking tot het tweede locatiebezoek, op 18 november 2015, stelt appellant dat hij altijd op dinsdag naar Zaandam naar zijn ex-vriendin gaat om op haar computer te zoeken naar woningen via Woningnet. Hij is die avond bij haar gebleven. De ex-vriendin van appellant is namelijk nachtblind, zodat zij hem vanwege de slechte weersomstandigheden die avond niet met de auto naar huis kon brengen. Ook dit betoog slaagt niet. Allereerst is uit de gedingstukken niet gebleken dat appellant aan het college heeft doorgegeven dat hij elke dinsdagmiddag/avond naar Zaandam gaat. Verder is niet gebleken dat appellant aan het college heeft doorgegeven dat hij die specifieke dinsdagavond in Zaandam zou zijn. Appellant had dit wel moeten doen omdat hiermee sprake is van een wijziging in zijn situatie. De rechtbank wijst er in dit verband nogmaals op dat het hier gaat om een aanvraagsituatie. Het is dan aan appellant om over zijn verblijfplaats de nodige duidelijkheid te verschaffen en mogelijk te maken dat het college het verblijf op de opgegeven adressen kan verifiëren. Appellant heeft dit echter nagelaten. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant in de hier in geding zijnde periode niet heeft voldaan aan zijn verplichting duidelijkheid te verschaffen over zijn woon- en leefsituatie, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij op 16 november 2015 wel aanwezig was op het opgegeven adres, doch dat hij het bellen niet heeft gehoord in verband met zijn slechte gehoor en het niet functioneren van zijn gehoorapparaat. Verder heeft hij aangevoerd dat hij op 18 november 2015 niet aanwezig was op het opgegeven adres doordat hij in verband met weersomstandigheden niet tijdig thuisgebracht kon worden vanuit Zaandam, waar hij op dinsdagavond verblijft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen - zoals hiervoor onder 2 samengevat weergegeven - waarop dat oordeel rust en maakt dit oordeel en de overwegingen tot de zijne.
4.2.
Ook in hoger beroep heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij vanwege gehoorproblemen op 16 november 2015 niet bereikbaar was en feitelijk wel verbleef op het opgegeven adres. Met betrekking tot de afwezigheid van appellant op het opgegeven adres op 18 november 2015 staat vast dat hij toen in Zaandam verbleef en dat hij het college hierover niet op voorhand heeft geïnformeerd.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat de beroepsgronden die zien op de afwezigheid van appellant op het opgegeven verblijfsadres niet slagen.
4.4.
Appellant heeft in hoger beroep verder aangevoerd dat uit het feit dat hem met ingang van 3 december 2015 bijstand is toegekend en het college in dat kader heeft vastgesteld dat hij op het opgegeven adres verbleef volgt dat het college ook de eerdere aanvraag om bijstand had moeten honoreren. Deze beroepsgrond slaagt eveneens niet. De door appellant bedoelde toekenning van bijstand ziet op een andere periode dan die waarop het bestreden besluit ziet, te weten de periode vanaf de datum van melding tot en met de datum van het besluit op de aanvraag. De onduidelijkheid over de woon- en leefsituatie van appellant in de hier te beoordelen periode heeft appellant niet weggenomen.
4.5.
Uit 4.1 en 4.4 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2017.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD