ECLI:NL:CRVB:2017:3650

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2017
Publicatiedatum
24 oktober 2017
Zaaknummer
16/3822 NIOAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake IOAW-uitkering en kostenvergoeding bezwaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam met betrekking tot haar aanvraag voor een IOAW-uitkering. Appellante had eerder aanvragen ingediend, maar deze waren door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam buiten behandeling gesteld of afgewezen vanwege het niet tijdig aanleveren van de gevraagde gegevens. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het college opgedragen om de kosten van bezwaar te vergoeden voor de besluiten die waren herroepen. In hoger beroep heeft appellante echter geen vergoeding gekregen voor de kosten van bezwaar tegen een specifiek besluit, omdat het college dit besluit niet had herroepen op basis van aan hen te wijten onrechtmatigheid. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het college terecht de aanvraag van appellante had afgewezen, omdat zij niet aan haar inlichtingenverplichting had voldaan. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij het bezwaar tegen het bestreden besluit ongegrond werd verklaard en er geen aanleiding was voor vergoeding van de kosten van bezwaar.

Uitspraak

16.3822 NIOAW

Datum uitspraak: 24 oktober 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
22 april 2016, 15/2268 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2017. Namens appellante is mr. Van Zundert verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I. Yaman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 17 juli 2014 een aanvraag ingediend om een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW). Naar aanleiding hiervan heeft het college appellante bij brieven van
21 en 29 juli 2014 gevraagd nadere gegevens te verstrekken, waaronder bankafschriften en een verklaring over eventuele overboekingen, onderbouwd met objectieve en verifieerbare bewijsstukken. Appellante heeft bankafschriften ingeleverd. Daarop waren overboekingen vermeld die op 15 en 16 januari 2014 waren gedaan ten behoeve van [naam] voor een bedrag van ongeveer € 9.000,- in totaal. Naar aanleiding van de door appellante ingeleverde stukken heeft op 7 augustus 2014 een telefoongesprek met appellante plaatsgevonden. In een rapportage van 7 augustus 2014 is vermeld dat appellante tijdens dit gesprek desgevraagd een verklaring voor de overboekingen heeft gegeven, namelijk dat zij met twee vrienden iets wilde regelen voor de oude dag door grond te kopen ofwel een onderneming op te zetten.
1.2.
Bij besluit van 7 augustus 2014 (besluit 1) heeft het college de aanvraag van appellante van 17 juli 2014 buiten behandeling gesteld op de grond dat appellante niet binnen de geboden hersteltermijn alle gevraagde gegevens heeft verstrekt.
1.3.
Op 9 augustus 2014 heeft appellante opnieuw een IOAW-uitkering aangevraagd. Naar aanleiding hiervan heeft het college appellante bij brieven van 13 en 21 augustus 2014 gevraagd om nadere gegevens, dezelfde gegevens die ook bij de brieven van 21 en 29 juli 2014 waren opgevraagd. Appellante heeft op 19 augustus 2014 een aantal stukken ingeleverd, waaronder een overeenkomst van samenwerking van 9 mei 2013.
1.4.
Bij besluit van 17 september 2014 (besluit 2) heeft het college de aanvraag van appellante van 9 augustus 2014 afgewezen op de grond dat de inkomsten van appellante hoger zijn dan de toepasselijke uitkeringsgrondslag.
1.5.
Op 20 september 2014 heeft appellante wederom een IOAW-uitkering aangevraagd. Naar aanleiding hiervan heeft het college appellante bij brieven van 25 september en 9 oktober 2014 onder meer gevraagd om een schriftelijke verklaring met betrekking tot de overeenkomst van samenwerking, in het bijzonder over onder meer de constructie van de overeenkomst, de inbreng van appellante, welke haar activiteiten zijn en wat het uurloon is voor de activiteiten. Appellante is verzocht controleerbare en verifieerbare bewijsstukken bij te voegen. In een rapport van 10 november 2014 is vermeld dat appellante deze gegevens niet heeft verstrekt.
1.6.
Bij besluit van 12 november 2014 (besluit 3) heeft het college de aanvraag van appellante van 20 september 2014 om een IOAW-uitkering afgewezen op de grond dat appellante niet alle gevraagde gegevens heeft overgelegd en dus niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting. Hierdoor kan het recht op uitkering niet worden vastgesteld.
1.7.
Op 15 november 2014 heeft appellante nogmaals een IOAW-uitkering aangevraagd. Naar aanleiding hiervan heeft het college appellante bij brief van 18 november 2014 verzocht om onder meer (notariële) stukken met betrekking tot onroerende goederen en met betrekking tot de Stichting en een toelichting op de overeenkomst van samenwerking. In een rapportage van 5 december 2014 is vermeld dat appellante de gevraagde gegevens heeft verstrekt. Het college heeft vervolgens bij besluit van 5 december 2014 aan appellante een IOAW-uitkering toegekend met ingang van 15 november 2014. Bij besluit van 23 maart 2015 heeft het college de ingangsdatum van de uitkering gewijzigd en vastgesteld op 17 juli 2014, waarbij is bepaald dat de besluiten 1 en 2 komen te vervallen.
1.8.
Bij besluit van 26 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaarschriften van appellante tegen de besluiten 1, 2 en 3 niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft het college het verzoek om vergoeding van gemaakte kosten van bezwaar op grond van
artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante vanwege het besluit van 23 maart 2015 geen belang meer heeft bij behandeling van haar bezwaren. Het college heeft het verzoek om vergoeding van kosten van bezwaar afgewezen, op de grond dat de drie besluiten niet zijn herroepen wegens aan het college te wijten onrechtmatigheid.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft, zelf voorziend, de bezwaren tegen besluiten 1 en 2 gegrond verklaard en het bezwaar tegen besluit 3 ongegrond. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat het college aan appellante de kosten van bezwaar met betrekking tot de besluiten 1 en 2 moet vergoeden.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank geen vergoeding heeft toegekend voor de door haar gemaakte kosten van bezwaar tegen besluit 3.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Dit betekent dat het verzoek niet kan worden toegewezen zonder dat eerst de rechtmatigheid van besluit 3 is beoordeeld.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat voor een vergoeding van de kosten van bezwaar enkel van belang is of het bezwaar tegen besluit 3 - om wat voor reden dan ook - gegrond is. Gelet op wat onder 4.1 is overwogen slaagt deze beroepsgrond niet.
4.3.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat het college besluit 3 heeft herroepen wegens aan hem te wijten onrechtmatigheid. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Het college heeft naar aanleiding van de aanvraag van 20 september 2014 appellante bij brieven van 25 september 2014 en 9 oktober 2014 onder meer verzocht om een schriftelijke verklaring met betrekking tot de overeenkomst van samenwerking, in het bijzonder over onder meer de constructie van de overeenkomst, de inbreng van appellante, welke haar activiteiten zijn en wat het uurloon is van de activiteiten. Deze gegevens zijn van belang voor de beoordeling van de inkomenssituatie van appellante. Appellante was op grond van de op haar rustende inlichtingenverplichting gehouden deze gegevens te verstrekken. Uit de gedingstukken blijkt niet dat appellante deze gegevens binnen de daartoe bij voormelde brieven gestelde termijn heeft verstrekt. De omstandigheid dat gelijktijdig meerdere aanvraagprocedures liepen en het college bij elke aanvraag steeds om nieuwe gegevens verzocht, brengt niet mee dat appellante was ontslagen van haar verplichting om de gevraagde stukken tijdig over te leggen. De in de brieven van 25 september 2014 en 9 oktober 2014 neergelegde verzoeken waren voldoende duidelijk en specifiek om appellante in staat te stellen adequaat te reageren. Mocht zij in onzekerheid verkeren over de juiste inhoud van de verzoeken dan had het op haar weg gelegen om het college hierover om opheldering te vragen, wat zij heeft nagelaten.
4.4.
Als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting, kon het recht op een IOAW-uitkering ten tijde van het nemen van besluit 3 niet worden vastgesteld. Het college heeft dan ook op goede grond bij besluit 3 de aanvraag van 20 september 2014 afgewezen. Appellante heeft aangevoerd dat uit de toekenning van IOAW-uitkering bij besluit van
5 december 2014 volgt dat het recht ook al ten tijde van besluit 3 kon worden vastgesteld. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft die toekenning immers gebaseerd op nadien door appellante overgelegde gegevens. Dat het recht op uitkering op basis van later overgelegde gegevens achteraf kon worden vastgesteld met ingang van 17 juli 2014, doet daarom niet af aan de rechtmatigheid van besluit 3.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat de rechtbank terecht het bezwaar tegen besluit 3 ongegrond heeft verklaard en terecht geen aanleiding heeft gezien voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten op grond van 7:15, tweede lid, van de Awb.
4.6.
Uit 4.5 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2017.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD