ECLI:NL:CRVB:2017:3639

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2017
Publicatiedatum
23 oktober 2017
Zaaknummer
16/1664 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard na tegemoetkoming aan bezwaar van erven

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. Het hoger beroep was ingesteld door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant) tegen de erven van [Betrokkene] (betrokkene). De zaak betreft de beëindiging van de vrijwillige verzekering van betrokkene voor de Ziektewet, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en de Werkloosheidswet. Appellant had eerder op 4 december 2014 de verzekering beëindigd, maar heeft op 21 april 2017 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarbij de verzekering met terugwerkende kracht per 1 augustus 2014 werd beëindigd, op verzoek van de erven.

Tijdens de zitting op 8 maart 2017 werd vastgesteld dat betrokkene was overleden en dat de procedure werd voortgezet door de echtgenoot van betrokkene. De Raad heeft geoordeeld dat appellant met de gewijzigde beslissing volledig aan het bezwaar van de erven tegemoet is gekomen, waardoor er geen inhoudelijk geschil meer bestond. Dit leidde tot de conclusie dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat appellant geen belang meer had bij de procedure. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat er geen materiële of immateriële schade was aangetoond. Appellant werd wel veroordeeld in de proceskosten van de erven, die in totaal € 284,96 bedroegen, en er werd een griffierecht van € 497,- opgelegd.

De uitspraak benadrukt het belang van het belang bij hoger beroep en de voorwaarden waaronder schadevergoeding kan worden toegewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak in het openbaar behandeld en de beslissing is op dezelfde dag uitgesproken.

Uitspraak

16/1664 ZW, 16/4816 ZW
Datum uitspraak: 18 oktober 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
2 februari 2016, 15/2033 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
de erven van [Betrokkene] (betrokkene) laatstelijk gewoond hebbend te [woonplaats]
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft [naam echtgenoot], de echtgenoot van betrokkene, een verweerschrift ingediend, voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld en verzocht om veroordeling tot vergoeding van schade.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. dr. J.H. Ermers. De echtgenoot van betrokkene is verschenen. Ter zitting is gebleken dat betrokkene is overleden en heeft de echtgenoot medegedeeld dat de procedure wordt voortgezet. Het onderzoek is ter zitting geschorst.
Bij besluit van 21 april 2017 heeft appellant een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen waarin het besluit van 4 december 2014 is herroepen. Bij dit besluit van 4 december 2014 had appellant de vrijwillige verzekering van betrokkene voor de Ziektewet, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en de Werkloosheidswet met ingang van 1 augustus 2014 beëindigd. In het besluit van 21 april 2017 heeft appellant te kennen gegeven dat op verzoek van de erven alsnog de verzekering met terugwerkende kracht per dezelfde datum, 1 augustus 2014, wordt beëindigd, om te voorkomen dat de erven worden geconfronteerd met een naheffing van de premies.
Namens de erven is gereageerd. Daarbij is de Raad verzocht een beslissing te nemen over de proceskosten en is verzocht om schadevergoeding. Appellant heeft een reactie op beide verzoeken ingezonden.
Met toestemming van partijen is nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten. De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een enkelvoudige kamer. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Vastgesteld wordt dat appellant met het besluit van 21 april 2017 volledig aan het bezwaar van de erven is tegemoetgekomen. Er bestaat dus niet langer een inhoudelijk geschil tussen partijen over de beëindiging van de vrijwillige verzekering van betrokkene per 1 augustus 2014. Dit betekent dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat
appellant daarbij niet langer belang heeft. Gelet op dit oordeel wordt evenmin aan de behandeling van het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep toegekomen.
De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen in de kosten die de erven in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Appellant heeft te kennen gegeven (alleen) in te stemmen met de in hoger beroep gemaakte kosten van in totaal € 139,16, bestaande uit verletkosten en reiskosten. Ook de in beroep gemaakte kosten van in totaal € 145,80 komen echter voor vergoeding in aanmerking aangezien gemachtigde als niet-professionele gemachtigde ter zitting is verschenen namens betrokkene. Voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten bestaat geen grond, omdat niet gebleken is dat betrokkene tijdig een daartoe strekkend verzoek heeft gedaan, zoals bepaald in artikel 7:15, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Geoordeeld wordt dat er geen materiële schade is geleden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de door betrokkene op 8 december 2014 gedane betaling van € 385,83 direct door appellant is teruggestort en verdere schade niet onderbouwd is gesteld. Van immateriële schade is evenmin gebleken nu een onderbouwd verzoek daartoe ontbreekt. Hieruit volgt dat het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt appellant in de kosten van de erven van betrokkene tot een bedrag van
  • bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 497,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2017.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) B. Dogan

AB