In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. Het hoger beroep was ingesteld door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant) tegen de erven van [Betrokkene] (betrokkene). De zaak betreft de beëindiging van de vrijwillige verzekering van betrokkene voor de Ziektewet, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en de Werkloosheidswet. Appellant had eerder op 4 december 2014 de verzekering beëindigd, maar heeft op 21 april 2017 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarbij de verzekering met terugwerkende kracht per 1 augustus 2014 werd beëindigd, op verzoek van de erven.
Tijdens de zitting op 8 maart 2017 werd vastgesteld dat betrokkene was overleden en dat de procedure werd voortgezet door de echtgenoot van betrokkene. De Raad heeft geoordeeld dat appellant met de gewijzigde beslissing volledig aan het bezwaar van de erven tegemoet is gekomen, waardoor er geen inhoudelijk geschil meer bestond. Dit leidde tot de conclusie dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat appellant geen belang meer had bij de procedure. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat er geen materiële of immateriële schade was aangetoond. Appellant werd wel veroordeeld in de proceskosten van de erven, die in totaal € 284,96 bedroegen, en er werd een griffierecht van € 497,- opgelegd.
De uitspraak benadrukt het belang van het belang bij hoger beroep en de voorwaarden waaronder schadevergoeding kan worden toegewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak in het openbaar behandeld en de beslissing is op dezelfde dag uitgesproken.