ECLI:NL:CRVB:2017:3627

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2017
Publicatiedatum
20 oktober 2017
Zaaknummer
16/491 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant had zich op 23 augustus 2012 ziek gemeld met pijn- en psychische klachten, en vroeg op 13 mei 2014 een WIA-uitkering aan. Het Uwv concludeerde op basis van medische rapporten dat appellant per 21 augustus 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en verleende geen uitkering. Appellant maakte bezwaar, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank Rotterdam oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld, maar vernietigde het eerste besluit omdat het Uwv niet adequaat had gereageerd op de zienswijze van appellant. De rechtbank bevestigde echter het tweede besluit van het Uwv.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn bezwaren, waaronder dat zijn lichamelijke en psychische beperkingen niet goed waren ingeschat. Hij betoogde dat zijn geheugenproblemen en andere klachten niet voldoende waren meegenomen in de beoordeling. Het Uwv verzocht de Raad om de eerdere uitspraken van de rechtbank te bevestigen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat de functionele mogelijkheden van appellant correct waren vastgesteld. De Raad bevestigde de uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

16/491 WIA, 16/4583 ZW
Datum uitspraak: 18 oktober 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van
16 december 2015, 15/2173 (aangevallen uitspraak 1) en van 1 juni 2016, 15/6465 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Igdeli, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2017. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft zich op 23 augustus 2012, vanuit de situatie dat hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet (WW), ziek gemeld bij het Uwv met pijnklachten en psychische klachten. Op 13 mei 2014 heeft hij een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 31 juli 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 21 augustus 2014 geen recht op een WIA-uitkering ontstaat, omdat hij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts van 23 juli 2014 en van een arbeidsdeskundige van 30 juli 2014 ten grondslag.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 31 juli 2014. Bij besluit van
3 maart 2015 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv, onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 januari 2015 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 22 januari 2015, het bezwaar ongegrond verklaard.
2.1.
Appellant heeft zich met ingang van 9 oktober 2014 ziek gemeld bij het Uwv in verband met toegenomen voetklachten en psychische klachten.
2.2.
De verzekeringsarts heeft, op basis van eigen onderzoek en informatie van de behandelend psychiater geconcludeerd dat de belastbaarheid niet is veranderd ten opzichte van de laatste beoordeling. Appellant wordt in staat geacht de functies te vervullen die in het kader van de WIA-beoordeling zijn geselecteerd. Bij besluit van 26 juni 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 29 juni 2015 arbeidsgeschikt is in de zin van de Ziektewet (ZW).
2.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 26 juni 2015. Bij besluit van
7 september 2015 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 september 2015 dit bezwaar ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten 1 en 2.
3.2.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1 overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat
– gelet op de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de bezwaargronden van appellant – moet worden geoordeeld dat de functionele mogelijkheden juist zijn vastgesteld. Omdat het Uwv bestreden besluit 1 heeft genomen zonder reactie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op de zienswijze van appellant tegen de in bezwaar aan de schatting ten grondslag gelegde functies, heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Omdat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bij rapport van 13 oktober 2015 heeft gereageerd op de zienswijze van appellant, acht de rechtbank bestreden besluit 1 alsnog zorgvuldig voorbereid. Gelet hierop heeft de rechtbank geoordeeld dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven.
3.3.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar de vraag of appellant terecht geschikt is geacht voor tenminste één van de in het kader van de beoordeling van de Wet WIA geselecteerde functies, voldoende zorgvuldig is geweest. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant heeft onderzocht en rekening heeft gehouden met informatie van de behandelend sector.
4.1.
In hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken heeft appellant goeddeels de gronden herhaald die hij in bezwaar en beroep al naar voren had gebracht. Hij is van mening dat zijn lichamelijke en psychische beperkingen zijn onderschat. Appellant heeft erop gewezen dat de huisarts heeft aangegeven dat hij problemen heeft met herinneren. Dit is ten onrechte niet in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgenomen. Ook de medisch vastgestelde enkel- en nekklachten zijn niet in de FML opgenomen. Verder acht appellant het onvoldoende duidelijk of de functies bestucker (SBC-code 267050) en elektronica monteur (SBC-code 267040) passend zijn gelet op de beperking die geldt ten aanzien van geluidsbelasting, nu deze functies in een fabriek en grote bedrijfsruimte worden verricht. Appellant acht het niet begrijpelijk dat in verband met zijn medicatie wel een beperking geldt voor het besturen van een hefwagen, maar niet voor het werken met machines, ook om deze reden acht appellant de functies bestucker en elektronica monteur niet passend. Verder heeft appellant aangevoerd dat in de functie van bestucker geen sprake is van een voorspelbare werksituatie. Ten slotte meent appellant dat zijn beheersing van de Nederlandse taal onvoldoende is om de functies te kunnen vervullen.
4.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen.
5. De Raad oordeelt als volgt.
Aangevallen uitspraak 1
5.1.
Voor zover de gronden van appellant betrekking hebben op de verzekeringsgeneeskundige kant van de besluitvorming heeft de rechtbank met juistheid gewezen op de rapporten en de daarin neergelegde conclusies van de verzekeringsartsen en geoordeeld dat deze blijk geven van een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Op basis van eigen onderzoek en de beschikbare medische informatie is vastgesteld dat er sprake is van verminderde benutbare mogelijkheden als gevolg van klachten van het bewegingsapparaat die zijn geduid als fibromyalgie en met klachten als gevolg van diabetes mellitus, angina pectoris en tinnitus. Daarnaast is rekening gehouden met een verminderde psychische belastbaarheid. Het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
21 januari 2015 en het aanvullend rapport van 23 februari 2015, bevatten een deugdelijk gemotiveerde verzekeringsgeneeskundige reactie op appellants bezwaren die betrekking hebben op zijn gezondheidstoestand.
5.2.
Met betrekking tot de stelling van appellant dat ten onrechte geen rekening is gehouden met zijn geheugenproblemen is van belang dat de verzekeringsarts bij het psychisch onderzoek geen verminderde geheugenfunctie heeft vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie op de door appellant in bezwaar overgelegde informatie van de huisarts van 1 augustus 2014 te kennen gegeven dat deze informatie, waarin staat vermeld dat appellant vergeetachtig is, geen aanleiding geeft om een beperking op dit punt te stellen. Dit standpunt wordt onderschreven aangezien de huisarts heeft volstaan met het noemen van de door appellant geuite klacht van vergeetachtigheid (afspraken), zonder daaraan conclusies voor wat betreft de ernst of bijvoorbeeld behandeling te verbinden. In de ruime beschikbare gegevens van de behandelend sector zijn geen aanknopingspunten te vinden voor twijfel aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat hiervoor geen beperkingen hoeven te worden aangenomen.
5.3.
Evenmin is er aanleiding om te oordelen dat de enkel- en nekklachten niet voldoende zijn meegenomen in de beoordeling. De verzekeringsarts was op de hoogte van deze klachten en heeft blijkens het rapport van 23 juli 2014 bij lichamelijk onderzoek geen bijzonderheden aan nek of enkel vastgesteld. Bij het opstellen van de FML is rekening gehouden met verminderde belastbaarheid als gevolg van klachten van het bewegingsapparaat. De beschikbare medische gegevens geven geen aanleiding tot twijfel aan de juistheid van de FML. Het oordeel van de rechtbank dat de functionele mogelijkheden van appellant juist zijn vastgesteld wordt onderschreven.
5.4.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid, moet appellant in staat worden geacht de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 22 januari 2015, en aanvullend in het rapport van 13 oktober 2015, afdoende heeft toegelicht dat appellant de (uiteindelijk) geselecteerde functies kan verrichten met inachtneming van zijn beperkingen. Zo is in deze rapporten onder meer vermeld dat in de geselecteerde functies geen sprake is van een lawaaiige omgeving en is daarin verder gemotiveerd dat in de betreffende functies sprake is van afgebakende deeltaken en dat appellant geen cognitieve beperkingen heeft die aan de vervulling van de functies in de weg staan.
5.5.
Ook de stelling van appellant dat hij de functies niet kan vervullen omdat hij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst, slaagt niet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de geselecteerde functies eenvoudige routinematige functies betreffen, die ook door iemand met een beperkte lees- en taalvaardigheid in de Nederlandse taal doorgaans moeten kunnen worden vervuld. Daarbij heeft de rechtbank met juistheid in aanmerking genomen dat appellant in Nederland zijn LTS-diploma heeft behaald en daarna jarenlang in Nederland heeft gewerkt.
Aangevallen uitspraak 2
5.5.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
5.6.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht. Van belang wordt geacht dat appellant door zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep op het spreekuur is onderzocht en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de informatie van de behandelend psychiater bij de beoordeling heeft betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich op het standpunt gesteld dat wanneer wordt uitgegaan van de diagnostische overwegingen van de behandelend psychiater en de eigen bevindingen bij psychisch onderzoek, er weliswaar gesproken kan worden van beperkingen in de mentale belastbaarheid, maar niet zodanig dat hieruit ongeschiktheid voor één van de geselecteerde functies ontstaat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er verder terecht op gewezen dat het psychisch licht belastende functies betreft. De beschikbare informatie van de behandelend sector geeft geen aanleiding tot twijfel aan deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
5.7.
Uit 5.1 tot en met 5.6 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken zullen, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten;
- bevestigt aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door F.M.S. Requisizione, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2017.
(getekend) F.M.S. Requisizione
(getekend) N. Veenstra

AB